In Ambrozijn verscheen het interview ‘Tijd in toom – Jozef Deleu – Wandelaar in grensgebied’:
Op zondag 22 augustus fiets ik op het rechterjaagpad langs de Leie van Menen naar Kortrijk. Al na de eerste kilometers kom ik tot tweemaal toe een wegwijzertje tegen dat Rekkem aangeeft. Deze West-Vlaamse deelgemeente van Menen ligt ingeklemd tussen Wallonië (Moeskroen) en Frankrijk. Het centrum ligt in het noorden van het grondgebied. Het zuiden heeft een gehucht dat Paradijs als naam draagt. Ik weet niet waar precies Jozef Deleu zich ophoudt in zijn van tal van publicaties mij vertrouwde Murissonstraat, want we hebben afgesproken om vooralsnog via e-mail met elkaar te communiceren. Zijn biotoop tussen twee elkaar bevloeiende culturen geven me woorden als grensganger en grensverlegger in en durf ik in verband te brengen met Deleus prozadebuut, de novelle De ontmoeting (1963), en daar past ook de titel van de eerste poëziebundel Schaduwlopen (1963) bij.Het is al oktober en aan het herfsten wanneer ik op een regenvrije donderdag Deleu’s woning aandoe om bij te praten. De benaming Huize Oranje liegt er niet om. Hier droomt en woont en werkt een cultuurflamingant die een optimale samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen hoog in het hart draagt. De zon was ziek in deze verwaterde zomer met ontregelde hemelsluizen. In wat volgt echter zijn we van plan om het licht niet onder de korenmaat te stellen.
Jozef Deleu – Wandelaar in grensgebied
Jacob Baert: Meneer Deleu, als jongste zoon van een boerenfamilie zag u, zes dagen voor het bombardement op de Spaanse stad Guernica, het licht op 20 april 1937 in Roeselare, biotoop van Albrecht Rodenbach, Rita Demeester en Heleen Debruyne. Wat kunt u over uw eerste levensjaren vertellen?
Jozef Deleu: Haezebeengoed, de boerderij die mijn ouders huurden, gelegen in de Groenestraat vlakbij wijk De Ruiter in Roeselare, blijft de veiligste plek uit mijn jeugd. Eenzaam, maar niet vereenzaamd, heb ik er als jongste van het gezin, mijn kinderjaren doorgebracht. Ik ben een nakomer en keizerlijk geboren. Dat had ernstige gevolgen voor mijn moeder (Germaine Demyttenaere, 1902-1996) die al zes kinderen ter wereld had gebracht.
Een tekenende strofe uit uw tweede gedichtenbundel Nachtwerk (1970) getuigt van die niet-evidente geboorte. “Met zwaar hoofd / heb ik de moederbuik / doorboord / een scheur geslagen / in het vlees / dat mij geduldig had gedragen.” We nemen aan dat u in de gegeven rurale omstandigheden nog niet meteen geïnitieerd werd in de wereld van woord en muziek of de kunsten in het algemeen.
Door het leeftijdsverschil liep ik er soms een beetje verloren bij. Maar dat hinderde me niet. Ik schiep mijn eigen wereld en kon urenlang spelen en de omgeving verkennen met mijn hond Dolly. Ik boetseerde figuurtjes in aarde. Het deerde me niet dat ze ’s anderendaags al waren verkruimeld. Ik begon opnieuw. Maken vond ik blijkbaar belangrijk.
De kunstenaar in spe als een moedige Sisyphus. In Brieven naar de overkant (1972), als monologue intérieur opgevatte levensverhalen gericht tot de overleden grootvader, komt de jonge schepper ook even aan bod. “Ik bouwde kleien huisjes en bakte taarten en koeken en soms ook stenen in lege schoensmeerblikjes.” Ook Dolly’s dood en teraardebestelling in een kuil aan de rand van het Stroopbos troffen we daar aan. Als opgroeiend kereltje hebt u de oorlog bewust meegemaakt. Hoe hebt u die wereldbrand beleefd?
Bij het begin van de Tweede Wereldoorlog verbleef er enige tijd een compagnie Duitse soldaten op de boerderij in Roeselare. Het contact met hen was moeilijk, want zij wantrouwden mijn vader die van Franse origine was. (Vader Louis, 1897-1986, werd in Rijsel geboren en verwierf de Belgische nationaliteit door bij de ‘Consul de France’ in Kortrijk afstand te doen van zijn Franse nationaliteit.) Dat vonden ze verdacht. Bovendien konden mijn broers ook niet altijd hun mond houden als er soldaten door hun sergeanten hardhandig werden aangepakt.
In het geciteerde memorandum (opgenomen in het door Dirk de Geest samengestelde Het gaat voorbij, Van Halewyck, 2007) komt de wreedheid van een Feldwebel jegens zijn ondergeschikten aan bod. “Ik herinner me een ijskoude morgen tijdens de oorlog, toen ik vanuit het dakvenster twee jonge Duitsers in hun onderbroek om de wei heen zag lopen, op de voet gevolgd door een sergeant in een jeep. Hij reed vlak tegen hen aan en ik hoorde de sergeant vreemde en harde klanken schreeuwen.”
Als peuter moet ik sommige soldaten hebben vertederd. Ik kreeg geregeld chocolade en ander lekkers dat in die dagen moeilijk te krijgen was. Ik vond het spijtig toen ze de boerderij verlieten.
De bevrijding (8 september 1944) heb ik meegemaakt toen Poolse soldaten vanuit Ieper met hun tanks door De Ruiter reden waar ze uitbundig werden onthaald. Hun intocht werd in de stad gevierd op wat naderhand het Polenplein is genoemd. Mijn oudste broers trokken die avond naar de stad om mee te vieren. Ik bleef thuis bij mijn ouders en in gezelschap van buren.
Mijn moeder zong die avond Ma Normandie, een prachtig lied dat zij als kind had geleerd tijdens de Eerste Wereldoorlog, die ze vier jaar lang als vluchteling in Normandië had doorgebracht. Terug in Vlaanderen trof haar familie het huis als ruïne aan.
In La Normandie de mes rêves – over het verdriet van de twintigste eeuw (1999) troffen we regels uit dit lied aan. Uw moeder neuriede het op haar sterfbed. “Quand tout renait à l’espérance / et que l’hiver fuit loin de nous, / sous le beau ciel de notre France / quand le soleil revient plus doux…”
Tijdens die wereldbrand besefte ik als achtjarige jongen natuurlijk niet wat het betekende voor haar en mijn vader die de verwoestingen van de Eerste Wereldoorlog aan den lijve hadden ondervonden. Het einde van de Tweede Wereldoorlog riep bij hen blijkbaar herinneringen op aan de Eerste Wereldoorlog. De vreugde om de bevrijding werd als het ware gekleurd door het verdriet om wat zij in hun jeugd in de Eerste Wereldoorlog hadden ontbeerd. Het was een bevreemdende avond. Nooit eerder had ik mijn ouders, toen in de bloei van hun leven, zo intens geëmotioneerd gezien.
Enkele dagen na de bevrijding werden wij opgeschrikt door geweerschoten. Mijn vader ging kijken en kwam terug met de boodschap dat de ‘witten’ het huis van een gezin dat bekendstond als ‘zwarten’ aan het beschieten waren. De bewoners kropen op handen en voeten naar buiten, werden opgepakt en weggevoerd.
Waar ging u naar de lagere school en de humaniora? Zijn er meesters en leraars die een stempel op u gedrukt hebben, uw levensrichting hebben bepaald?
Ik liep kleuter- en lager onderwijs in de wijkschool van De Ruiter. Na het vijfde leerjaar werd ik als intern naar het Klein Seminarie van Roeselare gestuurd. Mijn ouders vonden het veiliger om het ‘kakkernest’ niet langer thuis te houden tussen al dat opgroeiend jong volk. Hij zou te vroeg rijp kunnen worden, dachten ze.
In het Klein Seminarie werd ik leerling van het zevende voorbereidende, het jaar dat je klaarmaakte voor de humaniora. Ik was de enige van mijn klas die nog zijn plechtige communie moest doen. Dat werd een speciale gebeurtenis voor mijn ouders en voor mij. Na de kerkdienst bood de zeereerwaarde heer superior, kanunnik André (Karel) Duforret, ons een ontbijt aan. Dat ontbijt was mijn confrontatie met het hoogste gezag in het Klein Seminarie. Ik herinner me nog de beklemmende sfeer in dat statige salon waar wij mochten ontbijten. Mijn ouders begrepen niet waar wij dat uitzonderlijk voorrecht aan te danken hadden. Al moet ik zeggen dat ze goede contacten onderhielden met de plaatselijke clerus.
Na het zevende voorbereidende ging ik naar de zesde Latijnse. Dat feest duurde helaas maar een paar maanden. Mijn ouders moesten onverhoopt het Haezebeengoed verlaten omdat de eigenaar er kwam boeren. Van een pachtwet die elementaire rechten toekende aan de pachtboeren was er nog geen sprake. Het vertrek betekende het einde van de welvarende jaren van ons gezin.
Het lot is u en de uwen niet bepaald gunstig geweest.“ik ben mens in de zon / en mens in de regen” (regels uit de debuutbundel Schaduwlopen). De vette jaren waren voorbij!
Het afscheid van de hoeve viel ons allen zeer zwaar en heeft ons allemaal blijvend getekend. De uitbundige sfeer die ons gezin kenmerkte, verdampte. Mijn ouders werden somber en zorgelijk en mijn broers en zussen reageerden opstandig. Ze verloren hun vrienden en vriendinnen uit de plaatselijke boerenjeugd, waar ze actief deel van uitmaakten. De intrede van mijn oudste zuster in het missieklooster van De Jacht in Heverlee, werd niet door iedereen juichend onthaald. Mijn vader vond dat geen blijde gebeurtenis. Mijn moeder evenwel was er trots op dat ze een dochter mocht afstaan aan de Heer!
Eind 1949 betrok ons gezin een nogal verwaarloosde (nu van de kaart geveegde) vierkantshoeve in Rekkem, vlak bij de Franse grens. Ik moest onmiddellijk het Klein Seminarie verlaten en werd meteen als extern ingeschreven in het Collège Episcopal Saint-Joseph in Moeskroen. Omdat ik slechts een mondje Frans kende, was ik natuurlijk niet in staat om de Latijnse afdeling verder te volgen in het Frans. Eerst moest ik een ‘septième préparatoire’ of een zogenaamde ‘classe de transmutation’ volgen. Dat betekende dat ik met andere jonge Vlamingen systematisch werd klaargestoomd om eventuele studies in het Frans verder te zetten. Van de zorgeloze tiener die ik was, werd ik een onzekere jongen. Het onthaal in het Collège was ook niet altijd feestelijk. “Deleu à la queue,” was de verwelkoming van sommige leraars, waaronder een paar Franstalige die geen woord Nederlands spraken. Op het einde van mijn verblijf in het college vond ik mezelf terug, hoewel niet zonder schrammen.
Deze niet-welkome speling van het lot heeft u hoe dan ook de perfecte beheersing van de tweede landstaal bijgebracht, een gegeven dat u in latere jaren als Citoyen de la frontière (lyrisch proza uit 1988) ongetwijfeld heel goed van pas is gekomen. (Een weetje: het tijdschrift waarover we het nog zullen hebben, was in oorsprong als uniek experiment tweetalig opgezet met de dubbele titel Ons Erfdeel / Notre Patrimoine!)
De overname van de pachthoeve in Rekkem bezorgde mijn ouders zware financiële problemen. Ze waren eigenlijk geruïneerd. Met al hun spaarcenten en een serieuze lening konden zij de boerderij overnemen. In die tijd waren er zeer weinig boerderijen beschikbaar. Door de meeste eigenaars werd er misbruik van gemaakt om de overnameprijs onredelijk op te drijven. Dat was voor mijn ouders het geval. Na een paar jaar verkocht de eigenaar nog eens drie hectaren van de landbouwgrond waarvoor mijn ouders bij overname een serieus bedrag hadden neergeteld. Mijn ijverige maar argeloze vader moest tot zijn bittere ontgoocheling vaststellen dat veel afspraken niet werden nagekomen. Maar een andere keuze had hij helaas niet.
Omdat ons gezin verder in de boerenstiel wilde blijven, moest de hand aan de ploeg worden geslagen. Er was geen tijd meer voor sentimentaliteiten. Het leven was in één klap hard geworden. Mijn moeder speelde in het overleven van ons gezin als boerin een doortastende rol.
Het moeten overleven heeft ongetwijfeld uw keuze om onderwijzer te worden bepaald.
Door de penibele toestand waarin ons gezin was terechtgekomen, werd ik na het ‘septième préparatoire’ aangemaand om zo vlug mogelijk een studie aan te vatten waarmee ik de kost kon verdienen. De weg via de humaniora was nu te lang geworden. Na vijf jaar kon ik de onderwijzersakte bekomen.
Iedereen in het gezin werkte hard en ook naast het werk op de boerderij werden door mijn broers allerhande karweien aanvaard. Aan volharding en werklust ontbrak het niemand, maar de onbezorgdheid en de levensvreugde waren verdwenen. Mijn moeder stond mijn vader krachtdadig bij. Men wilde zo vlug mogelijk de schuldenberg afbouwen en aan de volwassen geworden kinderen een toekomst bieden.
Ondanks deze moeilijke jaren mocht ik toch verder studeren. Ik trok naar de normaalschool in Torhout, waar ik in 1956, op negentienjarige leeftijd, als onderwijzer afstudeerde.
De school waar toen nog een kostersopleiding aan verbonden was en waar nogal wat Vlaamse musici en kunstenaars (ik denk aan Roger Deruwe, Herman Roelstraete en Chris Dubois) een opleiding hebben genoten!
Aan de normaalschool bewaar ik goede herinneringen. Ik heb er een paar uitstekende leraars ontmoet die mij hebben gestimuleerd. In het bijzonder denk ik aan de taalkundige en Gezellekenner Karel De Busschere (1912-1998). Deze priester had een speelse omgang met de taal. Hij kende het oeuvre van Guido Gezelle (1830-1899) door en door en citeerde er aanhoudend uit. Hij maakte me gevoelig voor de schoonheid en de rijkdom van onze taal. Hij was ook een vurig bewonderaar van Hugo Verriest (1840-1922), een van de eerste cultuurflaminganten. Hij sprak ons met bewondering over Verriest als de man die het werk van Gezelle in Nederland bekend had gemaakt en over het feit dat Verriest in de Vlaamse Beweging van zijn tijd een unieke verbindingsfiguur was geweest tussen katholieken, socialisten en liberalen. Kort voor zijn dood schonk De Busschere mij een prachtige foto van Verriest als beminnelijke heer van stand!
Naast Karel De Busschere als inspirerende leraar Nederlands en Frans, werd mijn belangstelling voor geschiedenis aangewakkerd door Roger Windels (1924-1996). Hij was van opleiding onderwijzer maar werd door zelfstudie licentiaat geschiedenis. Hij kon haarfijn het onderscheid tussen aanleiding en oorzaak aanbrengen. Zijn historisch inzicht was scherp en inzichtelijk. Bovendien was hij ook als persoon nauw betrokken in het maatschappelijke leven. Na zijn opdracht in het onderwijs werd hij burgemeester van Torhout (1983-1991) en senator. Door zijn lessen heb ik een blijvende interesse voor geschiedenis en weet ik hoe belangrijk de kennis van het verleden is.
Woorden zijn vaak onlosmakelijk verbonden met de wereld van de klanken. In uw lyrisch proza doet de hoofdstukkenindeling denken aan muzikale structuren en uw geruchtmakende redevoeringen zijn retorisch opgebouwd als een zinvol betoog van de hand van Bach. In de West-Vlaamse Houtlandstad zult u vermoedelijk ook wat noten hebben gekraakt?
Als toekomstige onderwijzers werden we gestimuleerd om een muziekinstrument aan te leren. Ik koos trombone en werd ook spelend lid van de plaatselijke harmonie. Maar ik had meer belangstelling voor voordracht en toneel. Van declamator Guido Cafmeyer (1924-1994) kreeg ik een bescheiden rol te spelen in Koning Oedipus van Sophocles, in regie van Ast Fonteyne (1906-1991). Dat werd voor mij een onvergetelijke ervaring. Tot vandaag de dag kan ik nog fragmenten debiteren. Deze ervaring heeft me ook aangezet om na mijn onderwijzersakte bij Guido Cafmeyer toneel en dictie te volgen aan de Roeselaarse muziekacademie.
In de normaalschool was ik lid van de jeugdbeweging KSA en in mijn dorp Rekkem maakte ik deel uit van de leiding van de plaatselijke afdeling ’t Can. Onze afdeling was ontstaan na de opsplitsing van de afdeling Lauwe-Rekkem. Als zelfstandige afdeling speelden wij het toneelstuk In rode greep van Arie van der Lugt (1917-1996). Ik werd benaderd om het amateurtoneel te regisseren van de plaatselijke KAJ (Kajotters) en VKAJ (Kajotsters). In die periode regisseerde ik ook nog een opvoering van KSA Wevelgem. De geest van samenhorigheid en kameraadschap op de planken en in de coulissen, van hoofdacteur tot loopjongen en souffleur, die was werkelijk uniek. Andere aanbiedingen als regisseur moest ik echter afwijzen. Het was voor mij onmogelijk naast mijn opdracht in het onderwijs en de redactieleiding van het zopas opgerichte Ons Erfdeel nog aan toneel te doen. Het was een pijnlijke keuze die ik moest maken.
De bezige bij die u toen was, werd daarenboven ook nog eens getroffen door een zoete pijl uit de koker van Cupido.
In die meest intense periode in mijn jonge leven werd ik verliefd op de intelligente en innemende Annemarie Deblaere (°1939). Zij was de bekwame leidster van de plaatselijke VKSJ (meisjesstudenten) en studeerde verpleegkunde. Hoewel we mekaar slechts in de vakanties zagen, voltrok zich het wonder dat liefde heet. Wij trouwden in 1960. Zij was 21. We betrokken een huurwoning in Rekkem en ons gezin kon gaan bloeien. We kregen drie kinderen: Lodewijk, Marjolein en Jeroen en later kwamen er twee kleinzonen: Boris en Tobias.
“De luiken worden ontsloten / de kinderstemmen spoelen aan / haar vlees ontwapent voor mijn hoop.” (Derde strofe van Toetssteen uit Nachtwerk.) Het is algemeen bekend: u en uw vrouw vormen een harmonieus samenwerkende genootschap – “dierbare dienstbaarheid tot elkaar die wij liefde noemen” (Lucebert).
De vele persoonlijke ontmoetingen en contacten en de intense gemeenschappelijke interesses voor literatuur, cultuur en maatschappelijk engagement maakten ons leven boeiend. Annemarie stond me jarenlang bij in de uitgave van Ons Erfdeel. Mijn literair werk volgde zij van nabij. Zij is in de volle betekenis van het woord mijn compagnon de route, een betrouwbare en kritische vriendin en vooral ook de bezorgde en enthousiaste moeder en grootmoeder. Ik kan me mijn leven zonder haar niet voorstellen.
In uw curriculum valt mij op dat u als twintigjarige al Ons Erfdeel in het leven riep. We nemen aan dat daar een en ander aan is voorafgegaan.
In Torhout leerde ik buiten de schoolmuren Medard Verleye (1923-1961) kennen. Hij woonde met zijn moeder in een café in de buurt van het station. Dankzij een speciale toelating mocht ik hem af en toe bezoeken. Verleye probeerde van zijn pen te overleven na de moeilijke oorlogsjaren. Hij schreef tientallen romans, detectiveverhalen en toneelstukken. Zijn roman Rebellen zonder vaandel die in 1953 verscheen, genoot enige belangstelling. Hij was ook hoofdredacteur van het plaatselijke weekblad De Oude Thourhoutenaar. Hij spoorde me aan om verhalen te schrijven. Twee van mijn verhalen verschenen in 1956 in zijn weekblad onder mijn pseudoniem Hugo van de Ruiter. Het zijn sentimentele en literair waardeloze verhalen. In hetzelfde jaar debuteerde ik op 16 maart als dichter met De ballade van het geluk in De jeugdlinie, het bijblad voor jongeren van het weekblad De Linie.
Medard Verleye vertelde me veel over zijn plannen voor een nieuw tijdschrift: EUROPA, orgaan van de Christelijke Westeuropese Werkgemeenschap. Het eerste nummer verscheen in november 1955. Verleye schreef in zijn inleiding dat zijn blad “een forum wilde zijn van Vlaams talent en een gastheer van de Westeuropese collega’s.” Die opzet maakte op mij grote indruk. Verleye slaagde erin de medewerking te verkrijgen van Heinrich Böll (1917-1985), Gerrit Achterberg (1905-1962), journalist-schrijver Giovanni Papini (1891-1956) en vele anderen. Er verschenen maar tien nummers. De kwaliteit van de nummers verminderde met de jaren. Verleye had helaas onvoldoende oog voor de praktische aspecten die bij de publicatie van een tijdschrift ook van belang zijn. Hij stierf in 1961, amper 38 jaar. Zijn grootse droom: een meertalig tijdschrift over Europese literatuur en cultuur, heeft hij helaas niet waar kunnen maken.
Van Torhout naar Kortrijk, van Verleye naar de in de Condéstraat residerende Demedts, de man die u de weg wees.
Op mijn zeventiende maakte ik kennis met de dichter en romancier André Demedts (1906-1992). In de normaalschool las ik zijn literaire kritieken in Het Nieuws van de Dag. Op een brief die ik hem toen schreef, kreeg ik prompt antwoord. Hij werd mijn leermeester. Ik stuurde hem mijn eerste gedichten, die hij met vaderlijke welwillendheid las en van commentaar voorzag. Ik heb tientallen brieven van hem ontvangen vol raadgevingen en suggesties. Hij stimuleerde me om vooral belangrijke auteurs te lezen. Hij bezorgde me ook een lijst van boeken die ik moest lezen. De werken van de meeste auteurs die op die lijst stonden, werden in het lectuurrepertorium van de Katholieke Bibliotheken als af te raden of te mijden gequoteerd. Sommigen stonden op de index van verboden boeken. Maar Demedts spoorde mij aan alleen het beste te lezen. Op een dag zei hij, het hoofd licht schuin gebogen en met een schalkse glimlach: “Jozef, die Witte Man in Rome, weet daar niets van”. Hiermee was het probleem van de index voor mij definitief van de baan. Zolang als de gezondheid van Demedts het toeliet, heb ik hem maandelijks proberen te bezoeken. We hadden lange gesprekken over literatuur, cultuur en politiek. Hij was een wijze en inspirerende man, die ook goed kon luisteren. We waren het (bijvoorbeeld in casu al of niet reizen naar het Zuid-Afrika van de apartheid) niet altijd met elkaar eens, maar nooit werd onze vriendschap beproefd. Hij was voor mij niet alleen een leermeester maar ook een vriend. Zijn zacht zalvende stem en wijze van zijn beletten niet dat hij uitgesproken meningen had en een zekere breeddenkendheid huldigde waardoor hij bij momenten fel kon uithalen. Uit respect voor de vrije meningsuiting verdedigde hij de kritische geschriften van zogenaamde ‘nestbevuilers’ als Marnix Gijsen en Gerard Walschap.
Het is tijdens een van onze gesprekken en kort nadien ook in een bijeenkomst van het ‘Komitee voor Frans-Vlaanderen’, dat Demedts leidde met de dichter Luc Verbeke (1924-2013), dat hij mij suggereerde een tijdschrift op te richten.
Dat tijdschrift werd Ons Erfdeel, dat ik samen met twee Rekkemse vrienden oprichtte.
Wikipedia heeft het over drie studenten, naast u zijn daar nog Jozef Declercq en Jan Delrue.
Het eerste nummer verscheen in 1957. Demedts wilde niet betrokken worden bij de redactie, maar hij volgde het blad nauwlettend op en was jarenlang mijn meest betrouwbare en kritische raadgever. Van hem heb ik geleerd dat openheid een kwestie is van het herkennen en aanmoedigen van echte kwaliteit, ondanks alle eventuele verschillen. Streef het beste na en zoek het op! In die geest was Demedts ook een volgeling van Hugo Verriest, over wie hij een biografie schreef onder de veelzeggende titel Hugo Verriest, de levenswekker (1945).
Geschiedkundige spoorzoekers hebben een boodschap aan de lijn: Verriest – Demedts – Deleu!
Met de oprichting van Ons Erfdeel ging voor mij een nieuwe wereld open. Ik kwam in contact met leeftijdgenoten uit verschillende milieus en uit het hele taalgebied en daarbuiten. Door de verruiming en verdieping van de opzet van het tijdschrift, verwierf het blad op korte tijd veel aanzien in het hele taalgebied. Dat succes noopte mij ertoe om in 1970 het onderwijs te verlaten en de Stichting Ons Erfdeel op te richten. Het was een roekeloze stap die ik kon zetten met de volledige instemming en de steun van mijn vrouw Annemarie, die mij van bij de oprichting van Ons Erfdeel heeft bijgestaan. Het was geen kleinigheid om een vaste betrekking in het onderwijs op te zeggen in ruil voor een onzeker cultuurpolitiek project. Mijn leermeester André Demedts vond het roekeloos, maar ondersteunde mij toch ten volle.
Wat schiet er u zoal te binnen wanneer u terugkijkt op uw 45 jaar lang volgehouden hoofdredacteurschap (1957-2002)?
De tientallen redactieleden en medewerkers van de verschillende publicaties van de Stichting Ons Erfdeel die ik in die kleine halve eeuw heb mogen ontmoeten, hebben mij zeer verrijkt. Ik denk hierbij onder meer aan de Nederlanders Frits Niessen (1936-2020), Anton Claessens (°1936) en Philip Houben (1941-2017) en aan Vlamingen als Jozef Declercq (°1937), Raf Renard (1911-2002), Gaston Durnez (1928-2019), en vele anderen, te talrijk om op te sommen.
Toen ik in de lente van 2002 met pensioen ging als hoofdredacteur en afgevaardigd bestuurder, publiceerde de Stichting Ons Erfdeel vier periodieke publicaties: Ons Erfdeel, het Franstalige Septentrion, het tweetalige De Franse Nederlanden/Les Pays-Bas Français en het Engelstalige The Low Countries. Daarnaast gaf de Stichting, ook in vele talen, duizenden exemplaren handige boekjes uit over onze taal en onze geschiedenis.
De Stichting Ons Erfdeel genoot als cultuurpolitieke instelling ondersteuning van de Vlaamse en de Nederlandse overheid, van tientallen steden en gemeenten en van talrijke mecenassen. Het Dialoogcentrum Stichting Ons Erfdeel, dat huisvesting biedt aan de redactie en administratie, werd in 1972 in Rekkem, pal op de Frans-Belgische grens opgetrokken met uitsluitend bijdragen van particuliere mecenassen.
Niet gelieerd aan Ons Erfdeel is, door u gesticht, Het Liegend Konijn, tijdschrift voor hedendaagse Nederlandse poëzie onder uw redactie. In deze tweemaal per jaar verschijnende periodiek met zijn mij wat vreemd voorkomende naam worden recente gedichten uit het nest geroofd.
In de jaren negentig van de vorige eeuw koesterde ik al het plan om een tijdschrift uit te geven dat uitsluitend nieuwe Nederlandstalige poëzie zou publiceren. Deze droom kon ik na mijn pensionering realiseren. In het voorjaar van 2003 verscheen het eerste nummer van Het Liegend Konijn. Tijdschrift voor hedendaagse Nederlandstalige poëzie. Straks bestaat het blad twintig jaar. Twee keer per jaar publiceert het nieuwe gedichten, uit het nest geroofd, van debuterende en bekende dichters. In de loop van de jaren zijn er al meer dan vijfduizend gedichten verschenen, geschreven door meer dan vierhonderd verschillende dichters. Een kransje van bekenden is het tijdschrift dus niet. Het blad geniet niet alleen in België maar ook in Nederland ruime bekendheid.
De titel van het blad, Het Liegend Konijn, refereert aan een feestelijke bijeenkomst van neerlandici extra muros in Budapest. In de tiende jaargang heb ik deze petite histoire uit de doeken gedaan. Op de achterkant van ieder nummer van het tijdschrift wordt een prachtig stuk van Paul van Ostaijen over het konijn afgedrukt. Het is een meerduidige tekst, zoals poëzie gelaagd en vol betekenissen.
De opgenomen gedichten in het tijdschrift, waarvan ik de enige redacteur ben, zijn het resultaat van een vraag van mijn kant aan een aantal dichters, maar ook het resultaat van de gedichten die me ongevraagd worden toegestuurd.
Dichters van diverse pluimage hebben belangstelling voor het blad en daardoor geeft het blad een betrouwbaar beeld van de hedendaagse poëzie in onze taal.
Door uitvoerig stil te staan bij uw opleiding en realisaties, zijn we vergeten vragen of u ook nog het land hebt gediend?
Op de normaalschool kregen wij bezoek van een legeraalmoezenier. Hij kwam ons voorhouden dat het belangrijk was dat ook Vlamingen zich aanmelden als kandidaat-reserveofficier in het Belgisch leger. Aldus geschiedde.
Ik trok naar Aarlen en kreeg er een opleiding tot reserveofficier van de landmacht. Ik werd grenadier met standplaats in het West-Duitse Soest. Bij mijn vertrek in 1959 schonken de soldaten mij de prachtige, door allen gesigneerde bloemlezing Deutsche Gedichte. Als opdracht schreven ze: “Aan onze Peletonskommandant Onderluitenant Deleu met genegenheid en dank voor alle rustige dagen die wij samen doorbrachten.”
Aan de kameraadschap die ik in Aarlen en Soest mocht ondervinden, denk ik met warme gevoelens en dankbaarheid terug.
In een rubriek van De Standaard (juli 2021) kende Lize Spit poëzie grote waarde toe. “Als ik dan toch met één boek zou vastzitten op een eiland, laat het dan poëzie zijn. Romans blijven volgens mij slechts tijdelijk bij je. Als mens verander je, dus kan je niet eeuwig hetzelfde verhaal verkiezen. Poëzie overstijgt dat. Je kan die blijven herlezen, poëzie past zich aan de lezer aan. Het Nieuw Groot Verzenboek is de laatste versie van een bloemlezing die Jozef Deleu al sinds 1976 samenstelt. Het gaat over onderwerpen waar ik zelf graag over nadenk. Ik vind het heerlijk ’s avonds in bed poëzie te lezen, of te worden voorgelezen.” Deze indrukwekkende verzameling, heel onlangs als 19de editie bij Lannoo opnieuw uitgegeven, heeft een lange geschiedenis. Van 500 gedichten over leven, liefde en dood bloeide de bloemlezing uit naar het ronde getal 600. In uw recentste voorwoord vermeldt u de opname van nieuw werk van 21 jonge dichters. Het staat vast dat u heel veel leest en grasduint, om ten slotte uit wat u bijeengaarde uiteindelijk een (natuurlijk ook enigszins subjectieve) selectie te maken. Hamvraag: wanneer klikt het bij u of anders gezegd, hoe ziet het geslaagde, naar de volmaaktheid hakende gedicht (zo dat überhaupt bestaat) er in uw ogen uit?
Nieuw Groot Verzenboek is een thematische bloemlezing. Dat betekent dat ik gedichten zoek die beantwoorden aan de opzet van de bloemlezing over ‘leven, liefde en dood’. Het zijn de grote thema’s die vaak in gedichten voorkomen. Ik zoek dus de beste gedichten, uiteraard naar mijn smaak, die beantwoorden aan de bedoeling van de bloemlezing: een zo breed mogelijk publiek sensibiliseren voor poëzie die refereert aan het leven en aan wat ieder mens op zijn allerpersoonlijkste manier doormaakt.
Het kiezen van gedichten heeft uiteraard met persoonlijke smaak te maken, maar veronderstelt wel kennis van de Nederlandstalige poëzie. Al een halve eeuw lang schaf ik mij de nieuwe dichtbundels aan en dat heeft tot gevolg dat ik over een grote bibliotheek met poëzie beschik. Uiteraard volg ik de publicaties over onze hedendaagse poëzie op de voet.
De keuze van een gedicht voor mijn bloemlezing hangt af van het onderwerp, maar evenzeer van de puur literaire kwaliteit van het gedicht. Een leven lang dagelijks poëzie lezen, vormt je smaak. Ik blijf zowel klassieke als experimentele dichters lezen. Dat vormt mijn smaak, die met de jaren is geëvolueerd en strenger is geworden.
In een feestrede, Met het oog op de 21ste eeuw, hebt u beklijvende woorden gesproken over kunst en cultuur. Van Lale Gül is het volgende citaat: “ Geld, geweld en gunst breken recht, regel en kunst.” Van uw hand noteren we: “Want de supermarkt van kunst en cultuur is zeer onoverzichtelijk geworden. Er is van alles te koop. De vervuiling van de cultuur door de commercie is even groot als de vervuiling van de natuur. Helaas hebben de mensen bitter weinig warenkennis. (…) Het onderwijs heeft hen onvoldoende voorbereid op de nieuwste ontwikkelingen en op het immense aanbod. Bovendien wordt men vaak door de commercialiserende media om de tuin geleid.” Kijkt u daar nu, meer dan twee decennia later, anders tegenaan?
In Wonen als een merel in de nacht, mijn feestrede uit 1994 bij de opening van het academiejaar in Kortrijk, heb ik inderdaad geprobeerd te voorspellen wat ons in de eenentwintigste eeuw, dus nu, te wachten zou staan. Helaas moet ik vaststellen dat wat ik toen vreesde in toenemende mate is bewaarheid en dat de wereld van kunst en cultuur geheel is doordrongen van de commercie. Ik merk dat het toekomstbeeld dat ik toen heb opgeroepen helaas de werkelijkheid van nu is geworden.
In het licht van de klimaatcrisis ben ik maar zo vrij hier nog een in mijn ogen passend citaat van Bomans aan toe te voegen: “Het helpt niet mensen er dag in dag uit op te wijzen dat we over dertig jaar naar de bliksem gaan, want ze zijn daartoe bereid mits het hen nu maar goed gaat.” Laat mij toe om nog een eerder persoonlijke vraag te stellen. U hebt in uw leven veel gerealiseerd en blijft ook nu, jaren na uw pensionering, niet bij de pakken zitten. In uw eerste gedichten is de gedachte aan de dood en de zeis van de alles wegmaaiende tijd voluit aanwezig. “Spelend met de dood / volgt mij het leven, / een lachende merel / in mijn achterhoofd.” Zo luidt de eerste strofe van Lijkdienst. De slotstrofe lijkt me iets te vertellen over de natuur die gelijkspel met de cultuur wil laten optekenen, maar uiteindelijk aan het langste eind trekt: zonnebloemen versus de door mensenhanden opgetrokken kerken en kathedralen. “Door het gotisch raam / vallen zonnebloemen; / spelen met de dood / is het leven benoemen.” Hoe kijkt u, op weg naar uw 85ste verjaardag, tegen uw levenseinde aan? Is het kleine meisje van de hoop nog bij machte om het tij te keren van een op hol geslagen samenleving, in deze niet-smetvrije postcoronatijd misschien meer dan ooit in de ban van brood en spelen?
Omdat ik op het platteland ben geboren en getogen en leef, ben ik doordrongen van het feit dat de natuur het eerste en het laatste woord heeft. De mens zoekt zijn plaats en maakt vaak misbruik van wat de natuur hem heeft te bieden. Maar de natuur gaat haar gang, ondanks ons ingrijpen. We verstoren aanhoudend de natuur. Wat we aanrichten keert zich uiteindelijk altijd tegen de mens. Er zijn in de natuur een vitalisme én een fatalisme die ons te boven gaan. Ik ben doordrongen van de onbenulligheid van de mens tegenover en in de natuur.
Goddank hebben de jongeren begrepen dat we niet langer ongelimiteerd de natuur en haar rijkdommen kunnen misbruiken. Onze westerse levensstijl van verkwisting is niet te verantwoorden. De zelfdestructie waar dit op uitloopt, is ontluisterend. We moeten ieder beleid voor het behoud en de bescherming van de natuur volop ondersteunen.
Binnen afzienbare tijd komt er een einde aan mijn leven. Zelfs als ik honderd jaar zou worden, dan is dat maar vijftien jaar meer. En dat is zo voorbij. Ik accepteer de dood als een natuurlijk gegeven. De tijd van gaan komt naderbij. Maar ik lees, schrijf en blijf actief in het leven. Ik leef alsof er geen einde aan komt. Ik weet dat dit een mooie leugen is. Ik koester haar als een vorm van hoop die ook troost biedt.
We danken u voor de tijd die u in en voor ons investeerde en wensen u nog veel zegenrijke dagen. Met een van de miniaturen uit het fraai uitgegeven Geluiden voor de laatste dag (Poëziecentrum, 2021) geven we hieronder het laatste woord aan de dichter. ■ Jacob Baert
SLUITSTUK
mijn leven volgt
zijn laatste pad
vergetelheid maakt zich op
alles wordt korter
dagen lijken uren
in de tuin geluiden
voor de laatste dag
Jozef Deleu
Ambrozijn, 39e jaargang, nummer 3, 2021-2022, p. 4-16, https://www.ambrozijn-vzw.be
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.