Pers over Onbeschut

Jozef Deleu, “Onbeschut. Gedichten”, Van Halewyck, Leuven/ Meulenhof, Amsterdam, 2009, 64 p.

“EEN RANKE BRUG VAN TAAL”. “ONBESCHUT” VAN JOZEF DELEU
Als dichter is Jozef Deleu zuinig met zijn woorden. Niet alleen is zijn publicatieritme eerder langzaam — sinds 1963 verschenen er niet meer dan vijf dichtbundels — hij geeft ook telkens maar weinig gedichten prijs. Die bedachtzaamheid weerspiegelt zich bovendien in de vorm van zijn verzen: geserreerde gedichten, opgebouwd uit korte regels die soms uit slechts een woord bestaan. Inhoudelijk kenmerkt zijn bescheiden poëtische oeuvre zich door een constante aandacht voor de grote thema’s: liefde, leven en vooral de dood. Deleu, die altijd als tijdschriftenmaker en recensent, maar ook
nu nog als bloemlezer en hoofdredacteur van Het liegend konijn, de vinger aan de pols van de Nederlandstalige dichtkunst heeft gehouden, schrijft zelf een poëzie die wars is van elke modieuze tendens. Die bewust nagestreefde tijdeloosheid levert een weinig spectaculaire lyriek op die nauw aansluit bij de grote levensvragen en daardoor herkenbaar is voor iedereen.
Dat alles gaat eveneens op voor zijn nieuwe bundel, Onbeschut, die negen jaar na Hazen troepen samen verschijnt en spaarzaam vijfentwintig weloverwogen gedichten telt. De bundel kan gelezen worden als een coda bij het in 2007 verschenen overzicht van Deleus poëzie in Het gaat voorbij. Alle dominante thema’s, opvallende motieven en kenmerkende technieken uit zijn lyrische oeuvre worden in Onbeschut hernomen. Het begint al bij het openingsgedicht. Dat heet, net zoals Deleus dichterlijke debuut, Schaduwlopen, waardoor de cirkel rond wordt gemaakt. Maar ook de figuur van de vader, die in De jager heeft een zoon (1995) reeds getypeerd werd aan de hand van zijn dialect en in verband werd gebracht met paarden, wordt nu opnieuw en op vergelijkbare wijze beschreven: “de paarden van de / dagen draven / in zijn hoofd // hij spreekt een taal / die hij alleen / verstaat”.
Of er is het gedicht Raveeltje dat stilistisch het pendant vormt van Naar Raveel uit diezelfde bundel. En een liefdesgedicht voor de echtgenote van de dichter, een constante in zijn verzamelde poëzie, ontbreekt ook deze keer niet. In Onbeschut lijkt Deleu alles te willen samenballen. Wat hem zijn hele dichterschap obsedeerde, wordt hier zo geconcentreerd mogelijk nog eens herhaald en daardoor benadrukt. Het meest in het oog springende thema, de dood, die al sinds zijn debuut alomtegenwoordig is in zijn gedichten, houdt hem ook nu weer sterk bezig.
Aan de verzen in Onbeschut gaat de uitroep “leven hoeveel dood kan ik verdragen” als motto vooraf. Dat is tegelijk de constatering van de monomane aandacht voor het levenseinde en een uiting van vitaliteit. Ondanks de voortdurende confrontatie met de dood in al haar vormen (het overlijden van ouders en dierbaren, maar ook ziekte en ouderdom) overwint namelijk de levensdrang. Dat gevoel is zo sterk dat zelfs het onontkoombare einde geen absoluut verdwijnen mag betekenen, zoals blijkt uit de prachtige reeks Hiernamaals, die de kern vormt van de eerste cyclus Weggaan. In deze vijf gedichten wordt gemijmerd over wat er na de dood komt.
In eerste instantie wordt het verlangen naar een naleven krachtig afgewezen ten voordele van het leven hier en nu. In Hiernamaals 1 verstoort een huilend kind, symbool voor het leven, de gedachte aan een vredevolle overoever en in het tweede gedicht wendt men zich zelfs letterlijk af van het hiernamaals. De signalen die op een ophouden wijzen, worden genegeerd en geherinterpreteerd als aanduidingen voor een begin. De metaforen in de strofe “een haan / kraait / rood / licht” kunnen gelezen worden als verwijzingen naar het passieverhaal en een stoplicht, maar ook als de beschrijving van het aanbreken van de ochtend.
Is de eerste strofe nog dubbelzinnig, vanaf de volgende wordt volop ingezet op de invulling van de beelden als nieuwe dag. Het resulteert in een krachtige aarmatie van het leven: “met rechte / rug hiernamaals / toe / gekeerd”. Wanneer echter duidelijk wordt dat de tijd voortschrijdt en het sterven dichterbij komt (“afstand / tot duisternis / wordt kleiner / dan afstand // tot licht” luidt het in Hiernamaals 4), wordt de hoop gesteld op een leven na de dood: “alleen / verwachting / blijft zou er / hiernamaals zijn”. Hoogst twijfelachtig is het bestaan daarvan echter, zo benadrukken de gebruikte voorwaardelijke wijs en het bijwoord van modaliteit waarop de reeks in het vijfde gedicht eindigt: “tussen dauw / schuilt / hiernamaals / misschien”
De mens is onvermijdelijk sterfelijk en wat op de dood volgt is onkenbaar, maar de dichter probeert zich daartegen te verzetten door alvast zelf zijn eigen hiernamaals te creëren. De sluimerende dood tracht hem in de vorm van ouderdom dan wel monddood te maken — in Verwonding heet het: “spreken wordt / schaars woorden / struikelen in zijn mond” — maar hij stelt zich teweer, zoals blijkt uit Spreker, een van de weinige poëticale gedichten uit Deleus werk:

hij praat
een vluchtweg vol
een onderkomen
tegen stilte
als de woorden
hem zullen
ontgaan

hij bouwt
een ranke
brug
van taal
tegen
vergetelheid
van nabestaan

De literatuur als poging om te ontsnappen aan de leegte en het vergeten, het gedicht als een plek om te overleven. Met de typering van zijn eigen poëzie als “een ranke / brug / van taal” beschrijft Deleu niet enkel de uitgepuurde vorm van zijn gedichten, er zit ook het besef in vervat dat dit soort bouwwerk niet heel stevig is, iets wat ook iconisch wordt onderstreept: de lang uitgerekte bladschikking verbeeldt de brug, maar suggereert ook breekbaarheid. En toch is het geloof in het woord sterk. In Weggaan heet het in de centrale strofe: “in door tijd verkleurde bladen / blijven woorden / krachtiger dan daden”. Als dat waar is, kun je gerust vertrekken: “je moet geen afscheid nemen / je moet het huis verlaten / zonder om te zien”.
Dat inzicht werkt louterend, want in de volgende twee afdelingen wordt volop gefocust op het leven. De mooie, krachtige natuur en de liefde voor vrouw en kinderen overwinnen de fixatie op de dood: “onbegonnen het denken / aan zijn of niet zijn” (De blauwe rivier). Nadenken over wat er op dit leven volgt is ondoenlijk, dus laat je het ook beter achterwege, zelfs als het kind in dit gedicht vervaarlijk dicht bij het water komt. De dood is niet langer iets wat overdacht moet worden, maar wordt als onvermijdbaar feit aanvaard, zoals ook blijkt uit Zondags dat Onbeschut afsluit:

met minder
lichaam
voelt hij zich
meer ziel

het regent
en hij
prijst
de zon

– Carl De Strycker, Ons Erfdeel 2009/4, p. 158/159.

 

 


– najaarsnummer van het literaire tijdschrift Awater, 2009.

 

 

 

 

 

 

 

 

Terug naar boven