Monografie 1

‘Jozef Deleu’ door Anne Marie Musschoot, Brugge: VWS-Cahiers, mei-juni 2001, 48 p. Geactualiseerd in augustus 2005.

‘Het gaat voorbij maar er blijft overschot’

‘Ik ben een boerenzoon’ is een uitspraak die Jozef Deleu graag laat horen, tegelijk fier, zelfbewust en lichtjes provocerend. Want men verwacht dit niet zo meteen van de cultuurpoliticus die hij is geworden, en nog minder wellicht van de rusteloos zichzelf bevragende, weemoedige en tedere prozaschrijver en dichter die hij eerder al was.
Jozef Deleu werd geboren te Roeselare op 20 april 1937 als jongste zoon in een landbouwersgezin van zeven kinderen. Zijn vader Louis was een Fransman, geboren te Rijsel in 1897, die afstand deed van de Franse nationaliteit om Belg te worden. Hij overleed in 1986. Zijn moeder, Germaine Demyttenaere, geboren in het West-Vlaamse Geluwe in 1902, overleed in 1996.
Over zijn Frans – Belgische grootvader schrijft Jozef Deleu in Citoyen de la frontière (1987). Aan hem dankt hij zijn ‘in sommige ogen onbetrouwbaar lijkende belangstelling voor grenzen en hun lieftalligheden’. Deze grootvader was een melkboer, ‘die aan de rand van de stad een boerderij dreef met niets dan weilanden vol bruine kasselkoeien, met op de achtergrond de industriële grauwheid van het Franse noorden, of beter: van het zuidelijkste Vlaanderen, of nog beter: van de Nederlanden in Frankrijk’. 1.
Vaders vader, gehuwd met ‘een introverte Française’, was iemand die ‘de baan niet verdroeg’ en ‘de grens tussen het toelaatbare en het ontoelaatbare’ negeerde. De Franse grootmoeder besloot dan ook met het hele gezin uit te wijken naar Vlaanderen, waar haar man, naar ze hoopte, ‘gesticht door het heersende fatsoen, […] een minder avontuurlijk leven [zou] leiden.’ De grootvader zou zo door de schaduw van de kerktoren begrensd worden, ver weg van de bedreigende verlokkingen van de stad, en zou weer een voorbeeldig burger worden. Hij werd in Vlaanderen paardenkoopman en boer. Met die grootvader, die na de dood van zijn vrouw ‘in zijn oude gewoonten herviel’ en die haar ook niet lang daarna is nagereisd ‘naar het onbekende land’, is de volwassen Deleu door een blijvend gevoel van genegenheid sterk verbonden gebleven.
Tot moeders vader, Robert Demyttenaere, een jansenistische en patriachale West-Vlaamse boer uit Geluwe, zijn de zes Brieven naar de overkant gericht (1972), het eerste omvangrijke lyrische prozaboek waarin de herkenbaar autobiografisch geïnspireerde ik-figuur als dertigjarige terugblikt op zijn leven, op zoek naar zichzelf, naar zijn bestemming, naar antwoorden op zijn niet aflatende vragen. De elegische toon van de herinneringsbeelden en van de meditaties getuigt van de authentieke, onvoorwaardelijke liefde die tussen beiden is gegroeid – een liefde die na de dood van de grootvader echter ook een blijvend gemis en nog meer onbeantwoorde vragen heeft nagelaten. Het is vooral deze grootvader die voor de jonge Deleu een bijzondere betekenis heeft gekregen.

Opleiding

De jongste zoon van het gezin Deleu – Demyttenaere zou geen boer worden maar onderwijzer. Lager onderwijs volgde hij in de wijkschool De Ruiter, tussen Oostnieuwkerke en Roeselare. Na het vijfde leerjaar stapte hij over naar het zevende leerjaar in het Klein Seminarie te Roeselare, maar eind 1949, halfweg zijn zesde (nu: eerste) Latijnse, verhuisden zijn ouders naar Rekkem, dorp op de Frans – Belgische grens, en de jonge student werd overgeplaatst naar het St.-Jozefscollege in Moeskroen, waar hij anderhalf jaar onderwijs volgde in het Frans, tot hij oud genoeg was om de studies van onderwijzer aan te vatten in Torhout. Daar haalde hij in 1956 zijn Nederlandstalig onderwijzersdiploma. Nog in hetzelfde jaar behaalde hij ook zijn onderwijzersakte in het Frans. Aan het Conservatorium te Roeselare volgde hij daarna voordracht en toneel bij Guido Cafmeyer. 2.
In het onderwijs is Jozef Deleu zowel in het Frans als in het Nederlands werkzaam geweest. Van 1956 tot 1960 was hij titularis van het ‘septième préparatoire’ in het St.-Jozefscollege te Moeskroen; van 1960 tot 1970 was hij titularis van het ‘zevende voorbereidende’ in het St.-Aloysiuscollege te Menen. De behoefte aan ontgrenzing die hem kenmerkt, het verkennen van ‘de overkant’ en het zich verdiepen in de cultuur van de buurman: het hangt allemaal wellicht samen met die ‘dubbele’ eigen voedingsbodem, zowel nationaal – geografisch als cultureel. Grenzen zijn niet beperkend, maar verhogen het besef van eigenheid en anders – zijn. Of nog, zoals geformuleerd in Citoyen de la frontière: ‘Grenzen zijn lang niet altijd begrenzend. Ze bieden in tijden van tirannie uitwijkmogelijkheden. Ze bieden kansen op een nieuw begin en heel vaak op een nieuw leven.’ 3.

Ons Erfdeel en C°

In 1970 gaf de toen drieëndertigjarige onderwijzer zijn vaste baan op. Deze stap was niet vanzelfsprekend en ook niet zonder risico. Hij kon echter rekenen op enthousiaste medestanders in Nederland en Vlaanderen, en vooral op de steun en medewerking van zijn echtgenote Annemarie Deblaere (1939), met wie hij in 1960 in het huwelijk was getreden. Zij is niet alleen de moeder van hun drie kinderen Lodewijk (1961), Marjolein (1965) en Jeroen (1969) en de liefdevolle oma van hun kleinzonen Boris en Tobias, maar ze verzorgde ook tot 1972 de administratie van het tijdschrift Ons Erfdeel en was tot 2002 archivaris van de Stichting Ons Erfdeel.
Toen in 1970 de Vlaams-Nederlandse Stichting Ons Erfdeel werd opgericht werd Deleu, als hoofdredacteur van het bestaande tijdschrift, ook afgevaardigd-bestuurder van de gelijknamige stichting. Door deze dubbele functie kon hij in volle onafhankelijkheid werken aan de realisatie van zijn cultuurpolitieke plannen en aan de verdere uitbouw van het tijdschrift dat nu door de stichting werd uitgegeven. Ons Erfdeel, dat in 1957 werd opgericht door Jozef Deleu ingaand op een suggestie van zijn mentor André Demedts, nestor van het West-Vlaamse culturele leven, had op dat moment al een dertien jaar oude geschiedenis. Ons Erfdeel-Notre Patrimoine heette het aanvankelijk. Het was tweetalig en bedoeld als contactblad voor jongeren uit Vlaanderen, Nederland én Frankrijk. Vanaf het tweede nummer werden al Nederlandse redacteuren aangetrokken, onder wie Anton Claessens en Frits Niessen, vrienden voor het leven. Tot op vandaag de dag is F. Niessen adjunct-hoofdredacteur. De eerste nummers (vanaf 1957) werden gedrukt in een oplage van 250 exemplaren en telden 20 pagina’s; er verschenen drie nummers per jaar. Na drie jaar volgde al een explosieve groei: het tijdschrijft werd geheel Nederlands. Van zodra de Vlaams-Nederlandse Stichting in het leven werd geroepen werd het een ‘Algemeen-Nederlands tweemaandelijks cultureel tijdschrift’ dat vijf maal per jaar verschijnt. Het doel, ‘de culturele samenwerking tussen de Nederlandssprekenden bevorderen en de cultuur van Nederland en Vlaanderen in het buitenland bekend maken’, werd inmiddels ook tot andere terreinen uitgebreid. De bevlogen hoofdredacteur heeft zijn cultuurpolitieke idealen verder kunnen realiseren in een ruim gewaardeerd Franstalig tijdschrift, Septentrion. Arts, lettres et culture de Flandre et des Pays-Bas, dat verschijnt vanaf 1972 en dat de Vlaams-Nederlandse aanwezigheid niet alleen in het Franse taalgebied maar in het geheel van het verenigde Europa zichtbaar wil maken. Kennelijk voldeed het breed informatieve karakter van Septentrion aan een behoefte. Daarnaast heeft de onvermoeibare hoofdredacteur in 1976 ook nog een tweetalig jaarboek De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français aan zijn waaier toegevoegd. In 1981 startte hij ook met een reeks handige boekjes in vele talen over het Nederlands, de geschiedenis van de Lage Landen, de poëzie, het proza en de beeldende kunsten. Sinds 1993 wordt het fraai uitgegeven, Engelstalige jaarboek The Low Countries. Arts and Society in Flanders and the Netherlands over de hele wereld verspreid. Dit alles vanuit het redactioneel en administratief dialoogcentrum in Rekkem, op de grens met Frankrijk, op de driehoek waarin Wallonië, Vlaanderen en Frankrijk elkaar raken, en waar inmiddels ook al een hele ploeg redacteuren en administratieve medewerkers wordt ingezet.
In 2002, het jaar waarin Jozef Deleu 65 werd en afstand deed van zijn diverse hoofdredacteurschappen en de Stichting Ons Erfdeel verliet, kon hij al terugblikken op een ongemeen succesrijke uitgeverscarrière. Hij mocht ook constateren dat hij bij het tot stand komen van de culturele samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen en bij de bekendmaking van de Nederlandstalige cultuur in de wereld een stimulerende en decisieve, nauwelijks te overschatten rol heeft gespeeld.

Een andere Deleu

Naast de culturele ambassadeur, de gedreven uitgever van tijdschriften en bloemlezingen en van boeken over Nederlandse taal en cultuur, is er echter nog een ándere Jozef Deleu: de dichter en de prozaschrijver, die zich als een Laarmans afsplitst van zijn alter ego en de stilte opzoekt om zich te kunnen verdiepen in de innerlijke wereld. In die andere, zachtmoedige wereld, heerst onrust, onzekerheid; en er is aandacht voor melancholie om het verlorene, er is ruimte voor meditatie, voor vragen naar de zin en de vluchtigheid van de dingen. De meditatie is concreet – lyrisch bepaald en hangt vast aan tijd en ruimte. Want het landschap dat de mens omringt, met de kim in de verte, wekt weemoed om het oneindige en het onvatbare, terwijl de tijd de eindigheid en de vergankelijkheid van het menselijke bestaan beklemtoont. En dáárnaast, naast de uitgever en naast de schrijver, is er nóg een andere Jozef Deleu: de scherpe criticus die sedert de jaren tachtig niet aflatend fel protest aantekent tegen het culturele klimaat en het (gebrek aan) cultureel beleid in Vlaanderen, en die in enkele veelbesproken essays een nieuw cultuurpolitiek debat heeft ingeluid. De gispende cultuurpoliticus reikt de hand aan de bevlogen, expansieve hoofdredacteur en uitgever. De mediterende dichter en prozaïst wordt daar tussenin als het ware weggedrukt, of lijkt dan toch zeer bedreigd. Maar de creatieve kant blijft, zoals overigens alle verschijningsvormen van Deleu, ‘onverbeterlijk’ vitalistisch. De creatieve schrijver, de dichter en prozaïst, was er eerst; en hij is de uitgever en de publieke figuur blijven begeleiden, even weemoedig, maar vitaler dan ooit.

Prozaïst

Eerst was er het proza. De eerste novelle, De ontmoeting (1962), verscheen in eigen beheer (plaats van uitgave: Huize Oranje) en werd evenals de volgende novelle, De purperen jasmijn (uitgegeven door Desclée de Brouwer in 1966), door Deleu zelf weggeselecteerd toen hij in 1990 een verzamelbundel samenstelde uit zijn proza (Voorbij de grens). Toch zijn deze vroege verhalen niet zonder belang geweest voor de ontwikkeling van de schrijver. De ontmoeting brengt lyrisch uitgepuurd, sterk suggestief proza, waarin de sfeerschepping belangrijker is dan het oproepen van gebeurtenissen. Net zoals bij Gilliams, wiens Oefentocht in het luchtledige en Elias of het gevecht met de nachtegalen hier duidelijke sporen hebben nagelaten, wordt het waarnemende bewustzijn van de belevende ik – figuur haarscherp vastgelegd. Net zoals bij Gilliams staat ook de behoefte aan communicatie centraal, het verlangen om niet alleen en onbegrepen te zijn, maar hier wordt verder nog het inzicht verwoord dat eenzaamheid ook te maken heeft met sociale keuzes: de ik – figuur laadt niet alleen verdenkingen op zich doordat hij vriendschappelijke relaties heeft met een jonge knaap, hij wordt ook definitief uitgestoten omdat hij contact heeft aangeknoopt met een man die als een dief bekend staat.
De Ontmoeting is geschreven op de rand van het sentimentele maar wordt in evenwicht gehouden door zijn gedepouilleerde vormgeving en de sterk zintuiglijke natuurindrukken (regen, kou, wind, mist, geur van aarde enz.). De purperen jasmijn introduceert een ander formeel experiment. Het is een visionair verhaal in de trant van Gilliams’ Libera nos, domine, helemaal gericht op introspectie en verbeelding, die de direct – realistische, anekdotische laag aanvullen. De vertellende ik – figuur is een eenzame jonge luitenant, die zich tijdens een bataljonsfeest in een kazerne in Duitsland distantieert van het hele gebeuren. Hij bedrinkt zich, vermoordt een generaal die hem de hele tijd al ergerde en aan het einde wordt gesuggereerd dat hij zich het leven beneemt met de scherven van een bierfles die hij aan stukken heeft geslagen. De eenzame, ontredderde jongeman wordt niet alleen bekropen door jeugdherinneringen waarbij onder meer ene Cecile een kwalijke rol speelt – Cecilia zal nog in andere gedaanten in Deleus proza terugkeren – hij heeft ook, in zijn geest, ontmoetingen met de bijbelse figuren Christus en David, met wie hij zich vereenzelvigt. Het zijn waanvoorstellingen of hallucinaties die als aparte verhaaldraden worden gepresenteerd en die zijn eigen dood aankondigen, die ‘als uiteenspattende sterren opdoemen’ in zijn hoofd; ze doen zijn angsten nog toenemen.
De complexe verhaalstructuur maakt De purperen jasmijn tot een gewaagd experiment, dat hier echter in aanzet is gebleven. In het latere proza heeft Deleu voor een totaal andere vormgeving gekozen, zonder evenwel de lijn van de introspectie en de jeugdherinnering los te laten.
‘Zijn’ definitieve vorm lijkt Jozef Deleu met de Brieven naar de overkant te hebben gevonden. Zelf noemt hij het boek een roman. André Demedts had het over een ‘lyrisch meditatieboek’. 4. Als genre is het een zoekende mengvorm, die zich situeert tussen verhalend proza en epische poëzie in. De zes brieven brengen een directe, duidelijk autobiografische belijdenis van het gevoel van onmacht en ontevredenheid dat over de dertigjarige is gekomen. Hij wil proberen zichzelf ‘in kaart te brengen’ en schrijft aan zijn grootvader, die nu ‘aan de overkant is’, maar die er vroeger altijd was om te luisteren en om antwoord te geven op de vragen van het kind. Met de woorden van de brief schrijft hij zich naar de grootvader toe, haalt hij de band met de afwezige weer aan, bouwt hij een huis waarin hij zich veilig voelt tegen de levensbedreigende buitenwereld. Het boek is vooral opgebouwd rond herinneringen, maar wil in eerste instantie het verlangen uitspreken naar iemand die begrip heeft voor het ‘onnoembare heimwee’, voor de ’tederheid die opwelt uit de verlatenheid en het besef van mijn onvolkomenheid’ (p. 21). De openhartige ‘biecht’ aan de grootvader vormt een keerpunt, een rustpunt samenhangend met het besef dat de vrouw de ‘laatste houvast is wanneer geen herinnering volstaat om mijn verlangens, mijn onrust en mijn vragen te doen vergeten’ (p. 67).
Ook Gezangen uit het achterland (1981) is lyrisch proza, dat niet alleen door zijn titel maar ook in zijn bijzondere vormgeving meer aan epische poëzie doet denken dan aan proza. Ook hier wordt een geheel eigen toon bereikt door de grenzen tussen de genres te vervagen. De ‘gezangen’ ontlenen hun episch – verhalende allure aan de grote orale verteltraditie, waarvan ook de kenmerkende anekdotische laag aanwezig is. Maar het verhaal over Cecilia, die net terugkomt van de uitvaart van haar man, is in een zeer intimistische en ook strakke lyrische vorm gegoten. Haar levensverhaal wordt verteld in zes zangen (cf. de zes ‘Brieven’), die elk zeven delen omvatten en die worden voorafgegaan en gevolgd door respectievelijk een voorzang en een slotzang. In dit vrijwel onopgemerkt gebleven proza bereikt Deleu een zeldzaam hoog lyrisch gehalte doordat hij de verteller in een zeer intiem -vertrouwelijke jij – vorm tot de hoofdfiguur laat spreken om haar herinneringen op te roepen en door enkele, in hun directe eenvoud zeer ontroerende brieven op te nemen, geschreven door Cecilia’s man Felix toen hij nog krijgsgevangen was in Duitsland.
Even ongewoon is de verteltrant van de novelle De hazen aan de kim (1985), waarin nochtans voor de traditionele hij – vorm werd gekozen. Centraal staat een onvervulde liefde voor een jeugdvriendin, Cecilia. Bij de veertigjarige hoofdfiguur leidt de herinnering tot een onverdraaglijke wanhoop en het obsederende besef van mislukking. In de loop van het verhaal kondigt het terugkerende beeld van stoeiende jonge hazen voor het raam echter de onverminderde levenskracht aan. Het motto van Marguerite Yourcenar, voor wie Deleu een gepassioneerde bewondering heeft, geeft aan dat ook dit proza de neerslag is van een inwendige crisis: ‘Il était arrivé à ce moment de la vie, variable pour tout homme, où l’être humain s’abandonne à son démon ou à son génie, suit une loi mystérieuse qui lui ordonne de se détruire ou de se dépasser’ (uit Mémoires d’Hadrien, 1951). De ‘hazen aan de kim’ symboliseren de wil zichzelf te overwinnen en te overtreffen. Ze staan voor het onverwoestbare, zij het ‘weemoedige’ vitalisme: inderdaad de rode draad in het oeuvre van Deleu.
Citoyen de la frontière. In de maat van zeven (1987) werd opgenomen in de verzamelbundel ‘lyrisch proza 1972-1988’, Voorbij de grens, maar valt enigszins buiten de reeks. Herkenbaar zijn het hanteren van de ‘maat van zeven’ en het heroptreden van ‘een’ Cecilia of vriendin, hier duidelijk in een hommage aan een oudere dame. Maar het gaat om zeven direct autobiografische fragmenten, dagboekachtige aantekeningen (onder meer over een ontmoeting met Marguerite Yourcenar), bespiegelingen over het grenslandschap dat de horizon is van de schrijver en mijmeringen over zijn ‘dubbele’ afkomst waarin grenzen en ontgrenzingen zo’n bepalende rol hebben gespeeld.

Dichter en bloemlezer

De melancholie en de kwetsbaarheid van de prozaschrijver Deleu staan zowat haaks op de strijdbaarheid en de compromisloze positionering van de cultuurpoliticus. Dit geldt ook, en in nog sterkere mate, voor de dichter, die de lezer betrekt in de meer intieme wereld van het gezin, in de innerlijke wereld waar tederheid, onzekerheid en onrust heersen en worden geaccepteerd. In al zijn gedaanten is het individu echter getekend door zijn fundamentele eenzaamheid.
De eerste twee bundels poëzie, Schaduwlopen (1963) en het fraai uitgegeven Nachtwerk (met originele tekeningen van O. Landuyt, 1970), werden in 1974 herdrukt in de reeks Poëtisch Erfdeel der Nederlanden onder de titel De stilte groeit (nog aangevuld met het ongebundelde gedicht ‘Vrouw’, dat later een plaats zal vinden in Tekenen van tijd). Het nieuwe geheel laat meteen een vrij volledig beeld zien van de thematiek van Deleus poëtisch universum: aanvankelijk beheerst, zelfs letterlijk bedrukt, door de dood die als een schaduw met het leven meeloopt, maar algauw ook gericht op de vrouw, op de erotiek, op het kind dat het samenzijn tot een gezin maakt. De dominante aanwezigheid van de dood in Schaduwlopen werd door Karel Osstyn toegeschreven aan het ‘sluimerende jansenisme’ in Deleus opvoeding, waaraan hij een ‘zwarte melancholie’ heeft overgehouden: ‘het oude, landelijke Westvlaamse milieu liet weinig hoop en vreugde toe en belaadt elke emotie met schuld en doemdenken.’ 5.
Nog in de eerste bundel is de liefde, het ‘zacht en weerbarstig beminnen,/ zonder twijfel en daarom// zonder woord’ echter al contrapuntisch aanwezig. De eenzaamheid wordt ‘bezield’ door ‘een nieuwe geest’. In Nachtwerk vormen de contrasterende thema’s geen aparte eenheden meer: ze worden organisch met elkaar verbonden. De abstracte begrippen liefde en dood worden in concrete beelden uitgedrukt, maar steeds geeft de emotie een ervaring weer die het tijdelijke verbindt met het eeuwige, met de kringloop der dingen en met de diepere essentie. Dit verleent aan deze overigens zeer concrete poëzie tegelijk een ‘vergeestelijkend’, denkend karakter. Met de hang naar essentialia wordt echter ook een sterke wil ontwikkeld om de vorm uit te puren tot een scherp geëtste, van alle overbodigheden ontdane, naakte mededeling. In ‘Tekens 1’ wordt de geliefde zo toegesproken:

Je bent een teken
in de wand
van mijn leven
geëtst
en vuurvast
gebrand.

Vanaf Tekenen van tijd (1984) is de uitgepuurde, tot het wezenlijke gereduceerde zegging de kenmerkende vormgeving geworden van Deleus poëzie. De sombere slagschaduw van de dood blijft aanwezig, maar hij wordt geregistreerd en geaccepteerd als teken van de wegtikkende tijd. Die waarneming verraadt, net als in de kijkpoëzie van Roland Jooris, een milde berusting:

kijken hoezeer alles
en je zelf verdwijnt
schijnbaar
zonder pijn.

Vooral de titelreeks – ’tekenen van tijd’ is ontleend aan een passage in De hazen aan de kim, in Voorbij de grens, p. 142 – is hierdoor lichter en puntiger geworden. De zwaarmoedige thematiek wordt bijna speels, via concrete beelden slechts even aangeraakt. De gedichten, waarvan enkele in bibliofiele editie voorgepubliceerd werden, zijn hier in een heldere ontwikkeling rond het centrale thema van ‘de voortgang van de nietigheid’ gegroepeerd. Er zijn drie reeksen, die in een eigen toon zijn gezet. In de eerste reeks geeft het woord ’teder’ de sfeer aan. De tijd wordt niet ervaren als een ruwe allesverslinder, maar tekent op een tedere manier ‘de tepel van het leven’, de lichamelijke bron waaraan het leven zich voedt. De dichter is tegenover deze tijd ‘hulpeloos’, maar hij heeft taal ter beschikking om ‘de wonde’ te helen. Deze poëzie is ‘smal’ en woordarm, maar rijk aan suggestieve betekenis en verrassend door zijn obstinate klanksamenhang: het is een karigheid die isoleert en condenseert, die spanning oproept door uitsparing en daardoor een hoge suggestiviteit bereikt. Thematisch wordt het mediteren over het verdwijnen van de dingen organisch verbonden met het besef dat tegenover de eigen vergankelijkheid ook momenten van tijdeloosheid kunnen worden gezet, zij het dat ook deze heel vluchtig zijn: ‘de tijd/ waait/ op/ tot/ eeuwigheid’.
De tweede reeks, getiteld ‘zwerfziek’, staat centraal door zijn positie in de drieledige structuur van de bundel en is ook de meest persoonlijke. De thematiek wordt concreet lichamelijk verwoord, de gedichten zijn meer gevuld met decor: met het huis, de bomen, dieren en vooral de vrouw. Zij is immers diegene die hem aan het leven bindt, die de kern is van alle dingen, die de aardse schoonheid symboliseert en het besef van eenzaamheid en vergankelijkheid naar de achtergrond verdringt. De afsluitende reeks, ‘Een knaap die schelpen raapt’, wordt dan weer gedomineerd door de bekende zwaarmoedige toonaard, maar het geheel ademt, zoals de eerste reeks, een sfeer van berusting en aanvaarding.
Mijmerend over ouder worden en, via de dagelijkse dingen die ons omringen en verdwijnen, het vertrouwd worden met de dood: in dit poëtische universum is een dichter aan het woord die zich met de ‘voortgang van nietigheid’ heeft verzoend en die zich heeft afgekeerd van het tumultueuze bestaan om rust en stilte te vinden in het innerlijke leven.

Ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag (1987) liet Jozef Deleu een keuze van éénentwintig gedichten verschijnen uit zijn tot dan toe gepubliceerde poëzie. De titel, Nooit zag ik eerder, is ontleend aan een gedicht uit Tekenen van tijd, waarin de vluchtigheid van de seizoenen via tastbare tekens, de gelijktijdige aanwezigheid van de crocus in het gazon en de appeltaart van de herfst, stil mediterend wordt geregistreerd. In de twee bundels die daarop nog volgden, De jager heeft een zoon (1995) en Hazen troepen samen (2000), blijft de thematiek beheerst door de complexe samenhang van vitaliteit, weemoed en vergankelijkheidsbesef. De vormgeving is nadrukkelijk en consequent minimalistisch, naakt en uitgekristalliseerd; sommige gedichten zijn kleine etsen, kleinoden die met karige woorden een hele wereld suggereren.
Beide bundels vertonen een parallelle, heldere opbouw, met elk vier reeksen. Het geheel wordt telkens ingeleid en besloten met gedichten die naar elkaar verwijzen en op die manier een overkoepelende thematiek aangeven. In Hazen is dat ‘Dichter I’ en ‘Dichter II’, waarbij eerst de macht van de dichter wordt geponeerd (‘Hij houdt de woorden/ staande in de praalstoet/ van de taal’), maar tot slot zijn onmacht wordt beleden. In De jager is dat de bekende thematiek in ‘Over de dood’, een bespiegeling die een echo vindt in het afsluitende ‘verwachting’, dat de bereidheid uitdrukt te ‘vallen van de dag in de nacht’. In De jager laat vooral in de reeks landschapgedichten zien hoe Deleu het steeds naaktere woord hanteert om de emoties vast te leggen die van de dingen uitgaan. De landschappen zijn stillevens waarin vluchtige ‘kijkdingen’ aanwezig zijn (één ervan ‘naar Raveel’). Dezelfde weemoedig registrerende blik is gericht op de vrouw, wier eenvoudige gebaren ook hier worden opgetild tot haar universele dimensies.
Hazen voegt aan de vertrouwde thematiek nog een nieuw element toe: in de intieme binnenwereld van de dichter wordt ook een zeldzame keer gerefereerd aan de buitenwereld. Zo in ‘Dubrovnik’, met de vraag wie deze ‘waanzin’ heeft ontstoken. Hier klinkt voor het eerst de fel naar buiten uithalende Deleu ook door in de poëzie.
Deleu heeft nog op een andere manier een link aangebracht tussen de intieme wereld en het publieke forum. Hij heeft ook als bloemlezer duidelijk gemaakt hoe belangrijk het kan zijn te communiceren via poëzie. Hij heeft altijd al veel poëzie gelezen en de ontwikkeling van de Nederlandstalige poëzie op de voet gevolgd. Zo kwam hij als vanzelf tot de samenstelling van enkele gewaardeerde bloemlezingen, zoals het Groot Verzenboek, dat voor het eerst verscheen in 1976 en waarvan in 2004 de dertiende,geheel herziene druk werd uitgegeven. Het is een thematische bloemlezing, die 500 gedichten bevat over leven, liefde en dood. De keuze werd beloond door een grote verspreiding en een blijvende belangstelling bij een breed publiek.
In 2003 kwam Deleu nog met een nieuw initiatief: hij richtte Het Liegend Konijn. Tijdschrift voor hedendaagse Nederlandstalige poëzie op. Het blad verschijnt twee keer per jaar en bevat uitsluitend nieuwe, nooit eerder gepubliceerde gedichten. Met dit blad, waarvan hij de enige redacteur is, realiseerde Deleu een oude droom. Door zijn originele opzet en door zijn onbetwiste kwaliteit leverde het hem opnieuw veel waardering op.

Cultuurpoliticus

Het is natuurlijk de strijdbare cultuurpoliticus die, als publieke figuur, het meest bekendheid geniet. Hij introduceerde zichzelf ooit als ‘cultuurimperialist’ en wordt ook wel eens ‘een animator, een activist, een gedreven organisator’ genoemd. 6.
In zijn eerste afzonderlijk verschenen essay, Nederlander en Europeeër. Journaal van een ‘cultuurimperialist’ (1966), nam Deleu de flamingantische emancipatiegedachte van August Vermeylen over voor het geheel van de cultuur in de Nederlanden. Het is het basisprincipe dat ook ten grondslag ligt aan het tijdschrift Ons Erfdeel: de volwaardige deelname aan de Europese cultuur is pas mogelijk als de sociaal-economische en culturele integratie van Nederland en Vlaanderen een feit is geworden. Deze integratiegedachte heeft Deleu inmiddels verlaten. In de Vlaamse krant De Standaard van 27 juni 1989 schreef hij hierover onder de titel ‘Nederland – Vlaanderen: mariage de raison!’ een opgemerkt artikel. Zelfs in Taaluniekringen wordt vandaag de voorkeur gegeven aan brede samenwerkingsverbanden tussen Noord en Zuid, waardoor het gezamenlijk bewustzijn van de eigenwaarde wordt bevestigd zonder dat de afzonderlijke eigenheid verloren gaat. Dat de politieke en culturele zelfstandigheid in Vlaanderen intussen een feit is geworden, heeft daar in hoge mate toe bijgedragen. Maar toch is dit laatste voor Deleu geen aanleiding tot tevredenheid en triomfalisme. Wel integendeel. Naarmate Vlaanderen autonomer werd, zag hij ook een toenemende neiging tot zelfgenoegzaamheid en bekrompenheid. Zijn ongenoegen hierover, en over wat hij een gebrek aan cultureel beleid noemt, heeft hij sinds de jaren tachtig luid en scherp protesterend, in enkele provocerende toespraken kenbaar gemaakt. En hij blijft erbij dat Vlaamse intellectuelen onvoldoende kritisch zijn, dat zij toegeven aan de gewoonten van de gemakkelijke consumptiemaatschappij die een algemene ‘verdomming’ op gang heeft gebracht en dat zij hun rebelse rol als bijsturende commentatoren van het beleid niet spelen.
Negen van Deleus ‘redevoeringen’, waarvan vooral De pleinvrees der kanunniken (1985; apart gepubliceerd 1987) veel indruk heeft gemaakt, zijn inmiddels gebundeld onder dezelfde titel (1993). Zij leveren het beeld op van een ‘harde’, strijdbare figuur, die vecht voor zijn idealen zonder compromissen te willen sluiten, die tegen de algemene stroom durft in te roeien en niet bang is voor de vele vijanden die hij onderweg óók heeft gemaakt. Dat beeld van de vrijmoedige, provocerende en bevlogen cultuurpoliticus, die in heldere, niet mis te verstane bewoordingen velen onder de intellectuele elite veroordeelt omdat ze cynisch zijn geworden en volgens hem dan ook niet meer tot die elite behoren, werd nog bevestigd in Monologen met Jozef Deleu, een boek dat werd samengesteld door Filip Rogiers aan de hand van correspondentie en gesprekken (1993). Hier is de volledige Deleu aan het woord, in zijn eenzaamheid, zijn bereidheid tot genadeloos zelfonderzoek en zijn even genadeloos gispende kritiek op de maatschappelijke ontwikkelingen; maar ook in zijn tweezaamheid: zelfs stelt hij dat de ‘schijnbaar’ zelfverzekerde cultuurpoliticus of de politieke figuur in evenwicht wordt gehouden door de schrijver van intimistische poëzie en lyrisch proza. Zijn vlijmscherpe kritiek op ‘Flandrocraten, Vlaamskiljons en yuppies’, een kritiek die de pathetiek en de retoriek niet schuwt maar steeds helder en onvervalst blijft klinken, is er niet minder om. ‘Ik ben rebels in mijn monologen, maar bereid tot dialoog’, zei de politicus zonder partij: een man die kritische vragen stelt en dwingt tot nadenken, een man die het cultureel gezicht van Nederland en Vlaanderen gedurende de voorbije halve eeuw mee heeft bepaald.

Voetnoten

1 Citoyen de la frontière. In de maat van zeven (oorspronkelijk 1987), opgenomen in de bundel Voorbij de grens. Lyrisch proza 1972-1988, Amsterdam, Meulenhoff en Leuven, Kritak, 1988, p. 181.
2 Biografische bijzonderheden gebaseerd op het werkdocument dat door vzw Moritoen werd opgesteld over Gezangen uit het achterland: Moritoen (Kortrijk: jongeren) 1983-1984, Reeks XI, nr. 31; (Brugge: volwassenen) 1983-1984, Reeks XVII, nr. 81 [83] en (Brugge: jongeren) 1984-1985, Reeks XVI, nr. 173. Met bibliografie door Luc Decorte.
3 Citoyen de la frontière, in Voorbij de grens (zie noot 1), p. 181.
4 ‘Jozef Deleu: roekeloos aan kultuur doen’, interview met Toon van Severen in Knack, 31 oktober 1973; André Demedts, ‘Eigen ontdekkingsreis’, in Standaard der Letteren, 14.04.1972.
5 Karel Osstyn, ‘Jozef Deleu’, in Kritisch Literair Lexicon, november 1992, p. 4.
6 José Boyens, ‘Jozef Deleu, een “cultuurimperialist”, in Jan Campertprijzen 1981, ‘s-Gravenhage, Bzztôh, 1981, p. 95-109; citaat p. 96.

Uit monografie ‘Jozef Deleu’ door Anne Marie Musschoot, Brugge: VWS-Cahiers, mei-juni 2001, 48 p. Geactualiseerd in augustus 2005.

 

 

 

 

 

Terug naar boven