‘Uitleiding’ door Prof. Dr. Dirk de Geest in de verzamelbundel ‘HET GAAT VOORBIJ, poëzie, lyrisch proza, redevoeringen van Jozef Deleu’, Uitgeverij Van Halewyck, Leuven & Meulenhoff, Amsterdam, 440 p., 2007.
‘Een man van zijn woord’
Schaduwlopen
Jozef Deleu (°1937) geniet een grote naambekendheid, tot ver buiten de grenzen. Hij is een graag geziene gast bij praatprogramma’s en culturele manifestaties, en zijn interventies als intellectueel vormden meer dan eens de aanleiding tot geanimeerde discussies. In tegenstelling tot veel anderen is Deleu zich echter terdege bewust van de dubbelzinnigheid en de risico’s die intrinsiek met het etiket van ‘Bekende Vlaming’ zijn verweven. Bekend zijn heeft onmiskenbaar zijn voordelen – het opent deuren en schept gelegenheden om een opinie te verkondigen –, maar minstens even belangrijk is de verantwoordelijkheid die samenhangt met die publieke rol. Zo springt Deleu spaarzaam om met zijn publieke optredens, treedt hij enkel op de voorgrond wanneer hij daadwerkelijk iets te zeggen heeft, wanneer zijn mening ertoe doet. Hij is allerminst de intellectueel-van-dienst die bereid is over om het even wat een opinie te spuien. Zijn tussenkomsten – bij interviews of in een debat voor radio of televisie, maar evenzeer in meer informele gesprekken – zijn steevast doordacht, geformuleerd in fraaie volzinnen, af tot in de details. Niet de boodschapper maar de boodschap staat voor hem centraal.
Wellicht het meest sprekende voorbeeld van die bedachtzame houding vormen de diepgaande gesprekken die journalist Filip Rogiers in 1993 met Jozef Deleu voerde en die hun neerslag kregen in het boek Monologen met Jozef Deleu. (Terloops, alleen al het feit van een dergelijk interview-in-boekvorm illustreert Deleu’s gezaghebbende intellectuele positie op dat ogenblik.) Deleu spreekt er weliswaar uitvoerig over zijn persoonlijke achtergrond, maar de algemene analyse van het cultuurpolitieke klimaat voert toch duidelijk de boventoon. Daardoor heeft Monologen met Jozef Deleu zelfs meer weg van een doorwrocht essay dan van de momentopname die men doorgaans met het genre van het interview associeert.
Die grote aandacht voor het uitdragen van een overtuiging, uitgeklaarde ideeën in een zorgvuldig taalgebruik, is onmiskenbaar een constante in de rijke professionele loopbaan van Jozef Deleu. Aanvankelijk was hij voorbestemd om een teruggetrokken leven te leiden als onderwijzer in West-Vlaanderen, een baan waarbij – het dient gezegd – persoonlijke betrokkenheid, engagement in dienst van de gemeenschap, enthousiasme en zin voor retoriek cruciale kwaliteiten zijn. Pas afgestudeerd schakelde Deleu echter over op een nieuwe roeping, die van hoofdredacteur en uitgever van een algemeen-cultureel en bewust algemeen-Nederlands tijdschrift. Van centraal belang bij die belangrijke beslissing was de steun van André Demedts, een gezaghebbende, voor die tijd breeddenkende katholieke criticus, die door Deleu als een inspirerende mentor voor zijn opvattingen en zijn leven is genoemd.
In 1957 verscheen dan het eerste nummer van Ons Erfdeel. Kenmerkend voor de bewust kosmopolitische visie op de Nederlandse cultuur was wel dat het tijdschrift van meet af aan werkte met zowel Vlaamse als Nederlandse redacteurs. Sterker nog, in oorsprong was het blad zelfs tweetalig opgezet (met de dubbele titel Ons Erfdeel / Notre Patrimoine), een uniek experiment dat echter al vroeg werd opgegeven. Vanaf de eerste afleveringen werd daarenboven uitdrukkelijk een beroep gedaan op een netwerk van internationale correspondenten en contacten. Dertien jaar later was het tijdschrift zo professioneel geworden dat de noodzaak van een aparte stichting zich opdrong, met Deleu als afgevaardigd-bestuurder.
De rest van het verhaal is algemeen bekend. In de loop der jaren is ‘Ons Erfdeel’ uitgegroeid tot een waar begrip tot buiten het Nederlandse taalgebied, met tal van publicaties in het Nederlands, maar ook in het Frans en het Engels: het tijdschrift Septentrion, en de jaarboeken De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français en The Low Countries. Daarbij komen nog de brochures over de cultuur, taal en geschiedenis van de Lage Landen, die in een groot aantal talen hun weg hebben gevonden. Door al die succesrijke initiatieven is Deleu – als individu, maar vooral als leider van een hecht team – erin geslaagd om, meer dan politici en andere gezagsdragers, de binnenkant van ‘onze’ cultuur (‘onze’ identiteit) complexloos open te plooien naar het buitenland. De wat aftands en plechtstatig klinkende titel Ons Erfdeel staat dus niet voor een engnationaal reservaat van de eigen (superieur geachte) cultuur, maar is integendeel opgevat als een eigentijds eerbetoon aan een boeiend verleden en een rijke traditie. Begrippen als ‘taal’, ‘geschiedenis’, ‘identiteit’ en ‘cultuur’ zijn geen afgesloten gegevens – laat staan biologisch ingeprente patronen of wezenskenmerken –, maar open, complexe en bij uitstek dynamische factoren. Eigenheid en kosmopolitisme vormen bijgevolg elkaars complement: het een kan niet zonder het ander.
Even belangrijk als die internationale ontplooiing is echter de geest van openheid waarin dat alles is kunnen gebeuren. Jozef Deleu is inderdaad model gaan staan voor de politieke en ideologische ontzuiling, op een ogenblik dat zo een onafhankelijke positie, op zijn minst in Vlaanderen, niet vanzelfsprekend was. Ons Erfdeel luisterde principieel naar uiteenlopende stemmen, wilde een forum bieden voor een breed en constructief debat. Diezelfde geest van openheid gold ook de literatuur en de literatuurbeschouwing. Het tijdschrift heeft zich nooit uitgesproken voor een vast cultureel en literair profiel, één welbepaalde poëticale visie. Integendeel, de afgelopen halve eeuw is er doelbewust naar gestreefd om een zo breed mogelijk palet van waardevolle literatuur te tonen, van de literaire traditie en de oudere auteurs tot de zoveelste generatie van jong aanstormend geweld. Het enige selectiecriterium bij dat alles was en is de literaire kwaliteit. Ons Erfdeel heeft die tendensen en auteurs niet enkel seismografisch op de voet gevolgd en in kaart gebracht, het blad heeft zelf heel wat ontdekkingen van literair talent op zijn actief.
In die zin kan het niet verbazen dat Jozef Deleu, meteen na zijn vertrek bij de stichting Ons Erfdeel in 2002, alweer van start is gegaan met een zoveelste initiatief. Het bloed kruipt immers waar het niet gaan kan. Sinds 2003 verschijnt onder zijn redactie Het Liegend Konijn, een halfjaarlijks tijdschrift-in-boekvorm dat uitsluitend een bloemlezing van splinternieuwe poëzie brengt, geroofd uit het nest. In de reeds verschenen nummers hebben zowel gevestigde dichters als aankomend talent een ideaal platform gevonden, en themanummers als die over het ‘Hiernamaals’ en ‘Veranderlijk’ hebben op een ruime aandacht in de pers kunnen rekenen.
Die blijvende fascinatie voor kwaliteitsvolle poëzie in al haar gedaanten blijkt niet enkel uit de ruimte die het onderwerp in Ons Erfdeel te beurt viel, maar ook (en misschien zelfs vooral) uit de vele korte essays over poëzie die Deleu in diverse bladen voor een breed publiek publiceerde en die nog steeds wachten op een bundeling. Het bekendst is echter zijn monumentale thematische bloemlezing Groot gezinsverzenboek, die sinds de eerste uitgave in 1976 herdruk na herdruk beleeft; de wijziging van de titel in Groot verzenboek vanaf 1992 zegt daarbij meer over de veranderingen in het tijdsklimaat dan over de evoluties in Deleu’s eigen literatuuropvatting. Diverse generaties lezers zijn mee door die verzameling als poëzieliefhebber gevormd. Als poëziecommentator en als bloemlezer treedt Jozef Deleu zo, wars van ideologische of poëticale vooringenomenheid, in de voetsporen van wat Gerrit Komrij voor de literatuur in Nederland heeft betekend.
Bij al die redactionele en cultuurpolitieke activiteiten is het literaire werk van Jozef Deleu grotendeels onopgemerkt gebleven. Deleu mag dan wel een monument zijn in het culturele Vlaanderen en Nederland, een bekende schrijver is hij nooit geweest. Die veronachtzaming hangt deels samen met de ‘ontijdelijke’vorm van literatuur die Deleu beoefent,maar is overwegend het gevolg van de haast exclusieve aandacht die de publieke figuur te beurt viel. Het gaat voorbij vraagt daarom aandacht voor een boeiend auteur, met een eigen persoonlijkheid en een groot gevoel voor verwoording en stijl. Dit boek wil zo de kans bieden tot een nieuwe of hernieuwde kennismaking met Jozef Deleu als creatief schrijver, niet enkel voor lezers die reeds vertrouwd zijn met bepaalde facetten van zijn werk maar ook voor nieuwe, jongere generaties.
De hier bij elkaar gebrachte teksten maken duidelijk hoezeer Deleu actief is geweest in de diverse klassieke genres: als dichter, als prozaschrijver, als essayist en redenaar. Allereerst is een ruime selectie gemaakt uit de eerder verschenen dichtbundels, van Schaduwlopen (1963) tot Hazen troepen samen (2000). Deleu’s poëzie is wellicht het meest bekend, ook al omdat eerder door Hugo Brems een bloemlezing gedichten werd samengesteld onder de titel Hoe het licht wandelt (2002). Ook het belangrijkste proza is hier opgenomen, met uitzondering van de vroege probeersels De ontmoeting (1962) en De purperen jasmijn (1966). In dit segment van het werk staat de zelfanalyse centraal. De psychologische uitdieping van het hoofdpersonage gaat telkens gepaard met persoonlijke mijmeringen en herinneringen, die aan het proza van Deleu een sterke poëtische inslag verlenen. De voorkeur voor reflectie en abstrahering vindt tenslotte een uitgelezen plaats in de redevoeringen. Hier voert de publieke figuur Deleu het woord in al zijn retorische kracht, als kritische analist maar ook als een geëngageerde pleitbezorger van de cultuur en literatuur van de Lage Landen.
Meermaals heeft men daarbij een onderscheid gemaakt tussen aan de ene kant de extraverte cultuurbeschouwer Jozef Deleu en aan de andere kant de bijzonder introverte literator, die zich zou afkeren van de wereld en zich zou terugplooien op zijn eigen ik. Tot op zekere hoogte is die tegenstelling inderdaad verdedigbaar. De redenaar Deleu is hoofdzakelijk bezig met actuele problemen, met het formuleren en argumenteren van een standpunt in een maatschappelijk debat. Toch is de essayist zich sterk bewust van de kracht van het goedgekozen woord, de manier waarop retorische strategieën kunnen bijdragen tot het overtuigen van de toehoorder. Alle denkbare literaire middelen worden daartoe ingezet. Omgekeerd verliest de creatieve schrijver op geen enkel ogenblik de persoonlijke en sociale functie van zijn schrijverschap uit het oog. Ook in de gedichten en het proza wordt frequent plaats ingeruimd voor meer algemene beschouwingen, voor maximes waarvan de relevantie die van de grenzen van de anekdotische vertelling overstijgt. In die zin is Jozef Deleu dan ook eerst en vooral een onvolprezen oeuvre-auteur die, afhankelijk van zijn specifieke intentie, de voorkeur geeft aan het ene genre boven het andere.
De pleinvrees der kanunniken
De redenaar Jozef Deleu is uiteraard sterk gefocust op de brandende actualiteit. Zo werden al de hier opgenomen teksten oorspronkelijk uitgesproken bij een bepaalde gelegenheid: een huldiging, een bijeenkomst of een manifestatie. Telkens gaat Deleu in op die specifieke aanleiding voor zijn toespraak; hij formuleert een aantal zinnen om de gevierde te prijzen en hem of haar toe te spreken of om de concrete omstandigheden van zijn toespraak nader toe te lichten. Tegelijk echter gebruikt (of misbruikt?) Deleu steevast het hem verleende woord om een bepaalde kwestie aan te snijden, om een mening te verkondigen. Wat gemakkelijk beperkt had kunnen blijven tot vrijblijvende lofbetuigingen gaat over in een kritische analyse en in een performatieve oproep naar de toehoorders toe.
In die zin is het niet verwonderlijk dat meerdere van deze teksten aanleiding hebben gegeven tot verhitte debatten. Het meest gecontesteerd was ongetwijfeld De pleinvrees der kanunniken, een toespraak die Deleu in 1985 in Antwerpen hield. Hoewel de spreker zelf geen namen noemde maar een mentaliteit aan de kaak stelde, voelden tal van prominenten uit de politieke en de culturele wereld zich door zijn kritiek persoonlijk aangesproken. De op dat ogenblik gestelde diagnose is vandaag zo mogelijk nog relevanter dan toen. Denken wij maar aan de debatten rond cultuursubsidies en de rol van de bevoegde minister, aan de discussies rond de openbare omroep, aan de moeilijke positie van kwaliteitskranten, aan de groeiende invloed van de commercie op de cultuur… Zowel hun spraakmakende karakter als hun blijvende actualiteit rechtvaardigt ten volle een heruitgave van deze teksten, zoveel jaar na datum.
Als spreker en als essayist is Deleu duidelijk een man met een missie. Hij wil, als een volleerd didacticus, uiteenzetten, verklaren, overtuigen. Daarbij is hij zich als geen ander bewust van het cruciale belang van verwoording en stijl voor een krachtig betoog. In die zin geldt elke redevoering als een soort van theatrale geste, in een poging om de toehoorder te behagen, te prikkelen en te overtuigen. De teksten zijn niet enkel glashelder gestructureerd, ze maken overvloedig gebruik van fraaie volzinnen, pregnante formuleringen die in het hoofd blijven hangen, ironische opmerkingen, het beroep op een communis opinio die vervolgens wordt ondergraven, en alle andere trucs uit de klassieke retorica. Toch draagt de auteur er zorg voor dat deze stijlfranjes in zijn betoog nooit de bovenhand halen, maar integendeel functioneel in dienst staan van de argumentatie.
Deleu slaagt er zo in om, creatief en kritisch, zijn visie op het reilen en zeilen van de cultuur in Vlaanderen en in de Nederlanden met verve te presenteren. Hij stelt zich niet in de eerste plaats op als een polemicus, maar kiest bewust voor een meer bedachtzame, haast academische aanpak. Als leidraad fungeert daarbij de noodzaak om actuele culturele problemen te situeren in een ruimer historisch verband. Wij zijn – als cultuurgemeenschap maar ook als individu – immers per definitie het (voorlopige) resultaat van een langdurig proces. In het specifieke geval van Vlaanderen kan die geschiedenis beschreven worden als een eeuwenlange periode van politieke en culturele onderdrukking. Die precaire situatie heeft de ontwikkeling van een autonome taal- en cultuurgemeenschap lang in de weg gestaan, maar heeft tegelijk geresulteerd in een grotere culturele ontvankelijkheid en een aanzienlijk aanpassingsvermogen. Vervolgens heeft zich, vooral in de tweede helft van de twintigste eeuw, een intens emancipatieproces voltrokken waarvan Deleu meermaals de belangrijkste fasen aanstipt: de totstandkoming van een standaardtaal (waarbij de Nederlandse norm doorslaggevend is geweest), de ontwikkeling van een eigen cultuurpolitiek in nauwe samenwerking met Nederland, de verregaande federalisering die tot eigen Vlaamse wetgevende instellingen heeft geleid, de culturele autonomie…
Deleu deelt echter niet het grenzeloze optimisme van sommige Vlaamse intellectuelen, als zou dat proces van maatschappelijke en culturele emancipatie vrijwel voltooid zijn. Evenmin neemt hij voetstoots het triomfantelijke verhaal over van beleidsvoerders en bedrijfsleiders dat (destijds) werd uitgedragen door middel van lawaaierige slogans als ‘Vlaanderen leeft!’ en ‘Wat wij zelf doen, doen wij beter!’. Integendeel, die arrogantie wordt in zijn betoog telkens weer schamper aan de kaak gesteld, samen met de naïeve economische visie die eraan ten grondslag ligt. De latere ontwikkelingen hebben Deleu daarin trouwens op ironische wijze gelijk gegeven; de grootspraak van een initiatief als Flanders Technology – opgezet door de Vlaamse regering om de eigen regio aan het buitenland te verkopen – is ondertussen definitief bekoeld, met de dramatische ondergang van het spraakmakende spraaktechnologiebedrijf Lernout & Hauspie als trieste icoon. Zo een louter economisch-technologisch perspectief gaat daarenboven geheel voorbij aan de eigen dynamiek en het fundamentele maatschappelijke belang van cultuur. Deleu gaat daarom in zijn redevoeringen uitvoerig in op de voorwaarden die vervuld moeten zijn om van een vol waardige culturele ontplooiing te spreken. Net op dat punt mondt zijn kritische analyse veelal uit in een aantal concrete aanbevelingen.
In de eerste plaats onderstreept hij de essentiële rol van de overheid, die alle vertakkingen van de cultuur – vanzelfsprekend de literatuur en de andere kunsten, maar bijvoorbeeld ook de openbare omroep – moet stimuleren zonder ze te willen bevoogden. Criteria als artistieke kwaliteit en veelzijdigheid moeten alleszins domineren op conformisme, gemakzucht, paternalisme en vriendendiensten. Daarnaast wijst Deleu op de belangrijke inbreng van alle instanties die betrokken zijn bij dat complexe proces van literaire productie, distributie en receptie: van de auteur en zijn uitgever tot de openbare bibliotheek, de literaire kritiek en het lezerspubliek. Een volwaardige cultuurgemeenschap vereist de uitbouw van een netwerk van instanties die instaan voor de realisatie en de promotie van literatuur. Daarbij moet zowel de eigentijdse literaire productie als het erfgoed van de traditie zoveel mogelijk kansen krijgen. Ook het onderwijs vervult in de verspreiding van literatuur een niet te onderschatten rol. Lezers winnen voor de literatuur is enkel mogelijk wanneer het gezin en de school ervoor zorgen dat waardevolle literatuur wordt aangeboden: leren lezen doet lezen… Uiteindelijk mondt dit pleidooi voor een omvattende culturele vorming van Deleu uit in wat men een ‘ethiek van het lezen’ zou kunnen noemen. Het lezen van literatuur is, net zomin als het schrijven ervan, geen vrijblijvende activiteit. Goede literatuur laat de lezer niet onberoerd; ze voert hem of haar mee naar een ‘andere’ plaats, maar enkel om hem of haar naderhand terug te brengen. Op die manier grijpt literatuur, althans in haar optimale gedaante, daadwerkelijk in in het leven, biedt ze een plaats om te ervaren, te leren, te verbeelden en te confronteren.
Precies door dat onverzettelijke geloof in de kracht van literatuur onderscheidt Deleu zich trouwens van de absolute cultuurpessimisten, die de verregaande ontlezing tot een doemscenario hebben gemaakt. Voor hen is literatuur een heilig huisje dat bedreigd wordt door de beeldenstormers van de platte commercie, door de televisie en internet, door de gemakzucht van jongeren. (Meteen proclameren zij zichzelf tot de zeldzame uitzonderingen die tegen de stroom in blijven roeien.) Deleu’s kritiek is bij momenten niet minder scherp maar hij laat toch voldoende ruimte voor een aantal nuances, precies door zijn onaangetast geloof in de literatuur zelf en in de mens. Het succes van zijn vele initiatieven heeft hem daarin ongetwijfeld gesterkt.
Brieven naar de overkant
Dezelfde analytische belangstelling staat ook centraal in het creatieve proza van Jozef Deleu. Zijn eerste pogingen, de novellen De ontmoeting (1962) en De purperen jasmijn (1966),waren nog typische voorbeelden van traditionele psychologische verhalen; ze zijn echter door de auteur later nooit meer als een volwaardig onderdeel van zijn literaire oeuvre erkend. Beide novellen geven weliswaar al blijk van een zoektocht naar nieuwe uitdrukkingsvormen om de innerlijke problematiek van het hoofdpersonage te beschrijven, maar die aanzetten blijven vooralsnog aarzelend. Die eerste pogingen om een associatieve schriftuur te bereiken, om introspectie om te zetten in krachtige beelden, hebben echter wel hun sporen nagelaten in het latere, meer voldragen werk. Vanaf Brieven naar de overkant (1972) heeft de proza-auteur Deleu duidelijk zijn eigen literaire biotoop gevonden. Voortaan legt hij zich resoluut toe op een eigen vorm van lyrisch proza. Opmerkelijk daarbij is allereerst de doelbewust gefragmenteerde opbouw van de tekst. Tegelijk echter wordt die verbrokkeling gecompenseerd door een doordachte, haast mathematische structuur en door een hecht netwerk van motieven, herhalingen en symbolen dat doet denken aan een muzikale structuur. Brieven naar de overkant telt zes brieven aan de overleden grootvader. Het sterk autobiografische boek, geschreven in de ik-vorm, herinnert zo enigszins aan het oudtestamentische scheppingsverhaal. Gezangen uit het achterland (1981) wordt eveneens opgesplitst in zes zangen, elk samengesteld uit zeven onderdelen, omkaderd door een voorzang en een slotzang. Ditmaal is de tekst opgebouwd rond de vrouw Cecilia, die na de begrafenis van haar man terug thuiskomt. Origineel is hier het gebruik van de jij-vorm,waardoor ook deze tekst een soort van gesprek lijkt met de protagonist. In De hazen aan de kim (1985) opteert Deleu dan weer voor een traditioneel hij-personage. De herinnering aan een jeugdliefde (alweer met de naam Cecilia, de patrones van de muziek) vormt het vertrekpunt voor een scherpe zelfanalyse van de protagonist. De veertien korte episodes waaruit het boek is samengesteld worden ditmaal ‘staties’genoemd, een verwijzing naar de kruisweg, waarin het lijden en de verrijzenis van Christus worden herdacht. Citoyen de la Frontière (1988) is ten slotte nog condenser. De tekst bundelt zeven korte aantekeningen van autobiografische aard, waarin niet toevallig de dood van een bejaarde vrouw zowel het vertrek- als het eindpunt vormt.
Formeel komt zo een schriftuur tot stand waarin de traditionele verhaallijn – met de afwikkeling van een intrige – minder belangrijk wordt dan de associatieve verbanden en de functionele herhalingen. Begin en einde krijgen een minder definitief karakter of worden opgenomen in een cyclisch verband. Daarbij komt nog de voortdurende vermenging van verhalende anekdotes met lyrische beschrijvingen en meer beschouwende passages. Opvallend is ten slotte hoe de prozateksten alsmaar korter worden. In die zin lijkt het alsof Deleu steeds meer toeschrijft naar een nulpunt, weinig woorden met een maximale concentratie van betekenis.
In de literaire kritiek wordt dat proza van Jozef Deleu doorgaans ‘intimistisch’ genoemd. Die term geeft aan hoezeer in deze teksten de autobiografische dimensie en de psychologische analyse overwegen. Nochtans kiest Deleu – hoezeer hij zich ook wil verwijderen van het gangbare verhaal, met zijn eenzijdige klemtoon op personages en intriges – niet voor de typische technieken van het experimentele antiproza, dat in dezelfde periode furore maakt. Hij bewandelt veeleer een tussenweg. Aan de ene kant schrijft hij sterk vanuit het bewustzijn van de verteller. In plaats van een rechtlijnig betoog zijn deze teksten vooral mijmeringen, meanderende observaties, flarden herinneringen die zich associatief (en lang niet steeds logisch of chronologisch) aan elkaar rijgen. Aan de andere kant blijft er echter doorlopend sprake van een poging om zo precies en zo helder mogelijk te schrijven. De verteller lost nergens de controle op zijn relaas. Hij ordent de gedachten en de beelden, polijst de taal tot een literair kleinood.
Die spanning tussen introspectie en explicitering is kenmerkend voor de zelfanalytische inslag van Deleu’s proza. Dat staat eigenlijk al met zoveel woorden op de openingsbladzijde van Brieven naar de overkant: ‘Ik heb het woordenboek en de woorden, de letters waarmee ik moet proberen mezelf in kaart te brengen. Ik ben de grondstof.’ Of hij nu schrijft in de eerste persoon of in de derde persoon, de verteller wil in eerste en in laatste instantie met zichzelf in het reine komen, trachten zichzelf en de anderen uit zijn omgeving adequater te begrijpen. Toch blijft die blik naar binnen al bij al beheerst. De schrijver is immers niet uit op zelfkwelling en zelfbeklag, en al evenmin wil hij zijn privébestaan exhibitionistisch blootgeven. Aan de andere kant is echter ook geen sprake van kleinburgerlijke harmonie, een situatie van voldaanheid waarbij alle conflicten netjes worden uitgevlakt. Integendeel, de innerlijke onrust en de problematische verhouding met de buitenwereld voeren doorgaans zelfs de boventoon. Wie deze teksten geduldig leest, merkt dan ook op hoe hard ze bij momenten zijn.
Zo maakt de ik-verteller van Brieven naar de overkant de voorlopige balans op van zijn leven. De fundamentele onvrede met het eigen bestaan – is het maar dat? – vindt een tegengewicht in de talrijke herinneringen aan de grootvader en aan de eigen kindertijd. De brieven naar de overledene – opgezet als een dialoog, maar in feite één lange monoloog – vormen een middel om het eigen bestaan te analyseren en te evalueren, onder meer door de gebeurtenissen te plaatsen in een ruimer historisch verband. Uit die jeugdherinneringen spreekt een gevoel van geborgenheid en vanzelfsprekendheid, een basisvertrouwen dat nog wordt versterkt door de osmose met de omringende natuur. Er is de vertrouwde landelijke omgeving met de ouderlijke hoeve, er is de nabijheid van dieren en bomen, er is de familiekring en het besef mee gedragen te worden door een lange traditie die vele generaties overspant… Het is een universum dat, tot in de kleinste details (zoals bijvoorbeeld via het motief van de voedersilo’s), ook in het andere werk van Deleu terugkeert. De beschrijving, die voortspruit uit de autobiografische dimensie, dient niet alleen de realistische authenticiteit maar draagt ook bij tot de symbolisering van de ruimte.
Die spanning tussen heden en verleden, tussen het vertellen en het herinnerde, mondt echter niet onverdeeld uit in een nostalgisch verlangen naar vroeger. De verteller beseft immers ten volle dat zijn plaats allereerst in het heden is en dat zijn herinneringen enkel constructies achteraf zijn. Daarenboven is hij lucide genoeg om ook de keerzijde van dat romantisch ogende verleden te zien. De grootvader mag dan wel in sommige opzichten een ideaalbeeld zijn, een soort van symbolische vader, hij is vooral een hoekige, nukkige en bijzonder gesloten man. De vrienden van school zijn evenzeer verantwoordelijk voor een ontluisterende initiatie in de seksualiteit. Speciaal de vrouwen maken in deze schetsen vaak hun opwachting als sterke, maar fundamenteel ondoorgrondelijke persoonlijkheden; in veel opzichten voert in het oeuvre van Deleu een matriarchale lijn zelfs de boventoon. Diverse nevenpersonages vertonen eveneens een dergelijke duistere kant, waardoor ze tot op zekere hoogte ontoegankelijk blijven. Communicatie staat hier dan ook niet louter voor een vorm van spreken, maar evenzeer voor stilzwijgen.
De verteller stoot trouwens, in zijn zelfanalyse, meermaals op dezelfde dubbelheid in zichzelf. Ook op dit niveau is de spanning tussen introvert en extravert van groot belang. De ik-figuur wordt als personage misschien nog het scherpst geconfronteerd met zijn eigen ogenschijnlijk onbegrijpelijke handelingen en emoties, met een existentieel gevoel van onrust. In die zin is het typerend dat veel teksten zich afspelen ergens ‘halverwege de weg’ – om met Dante te spreken –, op een ogenblik dat een balans wordt opgemaakt van wat voorbij is, in het licht van wat nog moet of kan komen. De herleving van het verleden werkt daarbij louterend, maar soms wakkeren herinneringen net de frustratie nog aan, zelfs al gaat het niet om regelrechte trauma’s. Af en toe, zoals in enkele droomscènes en fantasieën, werkt die confrontatie bedreigend en brengt ze het rationele evenwicht in het gedrang; dat resulteert in bladzijden die veel harder, cynischer en grotesker zijn, net omdat de verteller zijn controle gedeeltelijk verliest. Het meest sprekende voorbeeld daarvan is allicht het koortsvisioen in Brieven naar de overkant, waar de ik-figuur door een vreemde vrouw wordt geconfronteerd met de kant van zichzelf die hij zo veel mogelijk wil verdringen. Van dromerige romantiek is op dergelijke ogenblikken geen sprake, integendeel. Toch zijn het net die schokkende ervaringen, die vaak met het optreden van krachtige vrouwenfiguren samenhangen, waarin het ik bij uitstek met zichzelf wordt geconfronteerd. De (vrouwelijke) ander fungeert immers als een spiegel die het ik weerkaatst én vervormt, die het terugwerpt op zichzelf en zijn grenzen.
Via terloopse, maar niettemin sprekende verwijzingen wordt die persoonlijke problematiek ten slotte verbonden met een breder historisch verband. Er zijn allereerst de sterke familiebanden en de traditie; die band over de generaties heen biedt weliswaar een houvast en een gevoel van vertrouwdheid, maar tegelijk werkt de druk daarvan soms beklemmend. Daarnaast klinkt op de achtergrond herhaaldelijk de schaduw door van actuele gebeurtenissen en de geschiedenis. Dat geldt met name voor de twee Wereldoorlogen, die in West-Vlaanderen tot op vandaag overal hun sporen hebben nagelaten. Dat thema speelt een belangrijke rol in Gezangen uit het achterland, niet toevallig een tekst die niet in de eerste persoon is geschreven. De krachtige relatie tussen Felix en Cecilia – onmiskenbaar symbolisch geladen namen – wordt gekenmerkt door aanwezigheid en vertrouwen, maar botst tegelijk ook op een fundamentele ondoorgrondelijkheid. Ieder mens draagt immers zijn verleden en de last van zijn persoonlijkheid met zich mee. Liefde berust dan ook in laatste instantie op het besef van de ander als ander, mét de erkenning van het onbegrip dat daarmee inherent is verbonden. Tegelijk echter is het noodzakelijk dat de absolute grens van het leven daarbij nooit uit het oog wordt verloren. Net zoals de geboorte en de ontluikende lente kleurt het besef van tijdelijkheid en dood intens ons bestaan. De mens maakt daardoor wezenlijk deel uit van de natuur, maar tegelijk is hij net door het besef van zijn situatie fundamenteel verschillend van bomen en dieren. Het specifiek humane ligt in het permanent (moeten) omgaan met de eindigheid, de grens die zowel vanzelfsprekend als ondenkbaar is.
Tekenen van tijd
Ten slotte is er nog de dichter. Het dichterschap lijkt Jozef Deleu wel het dichtst op de huid geschreven. In ieder geval is hij zijn hele loopbaan lang poëzie blijven schrijven, zij het mondjesmaat. De hier verzamelde gedichten vormen bijgevolg het overgrote deel van zijn poëtische oeuvre, vanaf het debuut Schaduwlopen (1963) tot en met de gedichten uit Hazen troepen samen (2000) en de recente teksten uit Gras dat verder groeit (2005). De dichter is, met andere woorden, al even zuinig als de prozaschrijver. Dat trage publicatieritme vormt zeker een factor in de relatieve veronachtzaming van Deleu door de literaire critici, maar ook zijn gezaghebbende functie bij Ons Erfdeel heeft zijn positie als creatief auteur eerder gehinderd dan bevorderd.
Wie vandaag de eerste bundels van Jozef Deleu erop naleest, stelt vast dat de krachtlijnen van zijn poëtische universum van meet af aan grotendeels vaststaan. Liefde, dood, natuur: het zijn al de centrale thema’s in Schaduwlopen en Nachtwerk. Wellicht daarom is dat vroege werk door de auteur naderhand niet in dezelfde mate verloochend als zijn eerste proza-aanzetten. Tegelijk is de dichter aanvankelijk nog op zoek naar de voor hem meest geëigende vorm. Sommige verzen waaieren breed retorisch uit, met fraaie volzinnen, een gedragen ritme, veel beeldspraak en een onmiskenbaar pathos. Andere teksten plooien daarentegen sterker terug op zichzelf; de zegging is hier kernachtig, op het aforistische af, de vorm veel strakker afgemeten. Het is vooral dit laatste model dat gaandeweg zal uitgroeien tot het handelsmerk van deze poëzie.
De meest gebruikte termen om deze lyriek te typeren zijn ‘intimistisch’ en ‘klassiek’. Als dichter blijft Jozef Deleu doelbewust schrijven volgens de principes van de gezaghebbende literaire traditie. Toch worden een aantal meer moderne stijlmiddelen functioneel aangewend. Het vers is niet langer gestructureerd met behulp van eindrijm en een vaste strofe-indeling. Elke tekst volgt veeleer zijn eigen interne logica, met een typografie die de spanning tussen de afzonderlijke versregels en strofen zo optimaal mogelijk laat uitkomen. Er is voorts veel aandacht voor klank, ritme en beeld, maar ook die elementen worden niet louter ornamenteel aangewend. Alles is erop gericht om de suggestieve en symbolische dimensie van het vers maximaal kracht bij te zetten.
Die keuze voor een klassieke poëtica – door een auteur die als criticus en bloemlezer nochtans zijn fascinatie voor de modernste poëzie nooit onder stoelen of banken heeft gestoken – hangt uiteindelijk samen met Deleu’s geloof in een zinvolle wereld en een taal die ons de toegang tot die buiten- en binnenwereld kan bieden. Die overtuiging staat scepticisme en kritische reflectie geenszins in de weg, maar impliceert wel dat deze poëzie aanmerkelijk meer wil zijn dan enkel de exploratie van taal. Net zoals bij de essays en de prozateksten zijn ook de gedichten van Jozef Deleu in eerste én in laatste instantie mee geschreven met het oog op lezers, die hij tegelijk een esthetisch genoegen wil verschaffen en wil instrueren, om de terminologie van het utile dulcique uit de klassieke retorica te hernemen. Aangezien poëzie uiteindelijk een vorm is van communicatie, is die (gedeeltelijke) herkenning even essentieel als de ervaring van vervreemding of het geloof in het kunstwerk als een autonome taalcreatie. Lyriek is uiteraard allereerst literatuur, maar daarnaast in zeker opzicht toch ook didactiek.
Thematisch gaan de meeste gedichten uit van de relatie tussen de mens en zijn omgeving. Die persoonlijke beleving resulteert echter zelden in een klemtoon op het eigen ik, zoals bij de traditionele belijdenislyriek. Dat gebeurt hooguit bij de liefdesgedichten en enkele verzen uit de privésfeer, waar beelden en een hymnische, soms bezwerende toon worden ingezet om de literaire verwerking van de gevoelens extra te onderstrepen. Meestal opteert Deleu voor een nadrukkelijk zijdelings, impliciet perspectief. Het vers dient zich bij de lezer aan als een soort van embleem, een tot de kern teruggebrachte ervaring. Typisch voor die symbolische verbreding is het gebruik van de tegenwoordige tijd, dat in deze poëzie domineert. Die werkwoordstijd verhoogt allereerst de aanschouwelijkheid van wat wordt opgeroepen; het lijkt alsof de lezer daadwerkelijk aanwezig is bij het beschreven tafereel, alsof de beschreven ervaring zich tijdens het lezen daadwerkelijk voordoet. Dichter en lezer treden daardoor in elkaars voetsporen, versmelten als het ware voor even. Even belangrijk is echter de indruk van tijdeloosheid die door het presens wordt gewekt. Wat in het vers wordt verwoord, staat als het ware tegelijk in én buiten de tijd, situeert zich in het nu en in het altijd. Dat procedé verleent aan deze lyriek een sterk mythische dimensie, die nog wordt versterkt door het gebruik van symbolen.
In zijn gedichten focust Deleu graag op de natuur, die wordt geconcretiseerd in de talrijke verwijzingen naar fauna en flora. (Men kan zich moeilijk voorstellen dat Deleu de grote stad als literaire biotoop zou hanteren.) Die bij uitstek landelijke omgeving wordt echter niet op een realistische of anekdotische wijze beschreven, maar doorgaans gereduceerd tot enkele krachtlijnen. Eerder dan de afzonderlijke details wordt daardoor een netwerk van opposities en betekenissen beklemtoond: de tegenstelling tussen mens en wereld, tussen man en vrouw, tussen volwassene en kind, tussen natuur en cultuur, tussen hier en elders, tussen heden en verleden, tussen leven en dood… Zo staat Schaduwlopen, toch het debuut van een vrij jonge dichter, reeds geheel in het licht van de finaliteit en de dood. De kijk op de mens en op de wereld wordt fundamenteel getekend door het besef van de tijdelijkheid van dat alles. Het gaat voorbij… De poëtische ruimte verschijnt in die zin als een paradijs, maar dan met de dubbel(zinnig)heid die daaraan inherent is. Aan de ene kant staat de natuur symbool voor harmonie en zinvolheid, een soort van euforische rust. Aan de andere kant zijn destructie en dood echter nooit ver weg. De tijd slaat wonden, breekt illusies en dromen af. In het licht van dat besef identificeert het dichterlijke ik zich meermaals met de boom, die door een trager ritme wordt gedragen en op een vanzelfsprekende,letterlijk bewusteloze wijze met de tijd weet om te gaan. De mens ontleent slechts een fundamentele troost aan het inzicht dat ook hij een momentopname is in een veel omvattender verband: niets meer, maar ook niets minder dan dat…
Uitgerekend het besef van die tijdelijkheid garandeert trouwens nieuwe, unieke mogelijkheden: het genieten van elk ogenblik, het koesteren van herinneringen en toekomstdromen, het bewonderen van wat mooi is, het instandhouden van wat verloren dreigt te gaan… In die zin fungeert het gedicht hier bij uitstek als een plaats ‘tussenin’. De poëtische taal creëert immers de mogelijkheid om te reflecteren op wat niet meer is, om ervaringen en ideeën te behoeden en te bewaren, om (tijdelijk) weerstand te bieden aan de onafwendbare slijtageslag. Tegelijk biedt het vers ook letterlijk een intermediaire plaats tussen subject en object, tussen de mens en zijn wereld. Het schrijven legt, weliswaar slechts voor even en in de vorm van een beeld, vast wat zich per definitie niet laat vastleggen. Het symboliseert een grens, maar tegelijk ook de mogelijkheid om die te overschrijden, om te overleven…
Ook de vorm van het gedicht is daarop afgestemd. Zeker in zijn recentere werk, met bundels als Hazen troepen samen en De jager heeft een zoon, heeft Deleu in dit opzicht resoluut een eigen toon gevonden: woordkarige gedichten, uitgepuurd tot de essentie, met korte regels die de compactheid nog extra onderstrepen. Klank en ritme,maar ook woordvolgorde, herhalingen en verspringingen over het wit van de versregels worden daarbij functioneel uitgespeeld. Niet de ervaring op zich, maar het werken met de taal verleent aan de literaire tekst zijn meerwaarde. Het vers balanceert behoedzaam tussen enerzijds het ‘alles’ van de detaillistische anekdote, de expliciete boodschapperigheid en de redundantie en anderzijds de loutere abstractie of het ‘niets’ van de absolute stilte. In die zin is het vele wit dat de gedichten van Deleu omringt, allerminst een typografisch detail. Het draagt bij tot de trage ritmering en de intensiteit van de leeservaring. Daarbij komt nog de wijze waarop de dichter, vaak in de slotregels van zijn vers, overgaat van beschrijving naar beschouwing. Meer dan eens mondt een gedicht uit in een meer algemene conclusie, die de tekst doet kantelen in een algemener inzicht of ironisch de keerzijde laat zien van wat voorafgaat. Er staat meer dan er lijkt te staan, is ook hier het devies.
Gras dat verder groeit
Opmerkelijk is wel hoe Jozef Deleu met zijn jongste boek toch weer enigszins nieuwe paden verkent. Gras dat verder groeit (2005) bestaat, volgens de ondertitel, uit 33 ‘miniaturen’, korte teksten die zich bewegen op de grens van poëzie en proza. Een aantal fragmenten lijkt door de gebalde formulering sterk op prozagedichten, andere miniaturen zijn veeleer autobiografische notities. Hoe dan ook gaan betoog en evocatie in deze bundel opnieuw nauw samen; de stillevens gaan meer dan eens over in een pointe of in algemene maximes. De indrukken zijn als het ware ‘verstard’, in het isolement van de tekst getransformeerd tot mythische ervaringen, algemene waarheden, zonder dat die beschouwende dimensie de tastbare en zintuiglijke lyrische kracht echter in de weg staat.
Dat hangt uiteraard samen met de thematiek van de bundel, waarin de vanzelfsprekendheid van de dood nog sterker wordt beleden. In het licht van dat besef wordt teruggeblikt op het eigen verleden, net zoals dat eerder in proza gebeurde, maar van nostalgie is daarbij nauwelijks sprake. De overheersende toon is er een van relativering en sereniteit. De mens is immers niet het centrum van het heelal, en zelfs geen ‘denkend riet’ (om de woorden van de Franse filosoof Pascal te citeren). Hij is hooguit een voorbijgaande schakel, in zijn eigen leven zowel als in het grotere geheel van de tijd en het permanente worden. In dit opzicht moet hij onderdoen voor de nederigheid en de weerbaarheid van het gras, dat onder elke stap buigt maar telkens weer herrijst. De titel van de bundel is in alle opzichten sprekend; het nietige gras ‘groeit’ niet alleen over de seizoenen, de jaren en de voetstappen van mensen heen, het groeit ook ‘verder’, strekt zich onverstoorbaar uit in tijd en ruimte. De aanwezigheid van elke afzonderlijke mens in de kosmos is daarmee vergelijkbaar: nietig maar tegelijk noodzakelijk en onontkoombaar in een ruimer verband.
Dat fundamentele relativisme neemt echter niet weg dat de schrijver ook nu weer voor zichzelf het recht opeist om na te denken, om uit het verleden lessen te trekken, om het op te nemen tegen het onrecht dat vooral de kleine man overkomt, om permanent getuigenis af te leggen. Van de eerste tot de laatste bladzijde spreekt zo uit deze miniaturen het grote engagement van Jozef Deleu, als schrijver en als mens.
Citoyen de la frontière
In het voorgaande is veel gezegd, maar evenveel bleef onbesproken. Eigenlijk vormt dat niet eens een probleem, aangezien de lezer in dit fraaie boek zelf het werk van Jozef Deleu tot in de kleinste details kan lezen en herlezen. Daarenboven is het project van Deleu als schrijver uiteindelijk gericht op wat zich fundamenteel onttrekt aan een vaststaand kader. Als er één element is dat zijn hele werk – en ik zou zelfs zeggen, zijn hele leven – doorkruist en stuwt, dan is het immers het thema van de grens.
Die grens heeft allereerst een autobiografische, haast lijfelijke betekenis. Deleu woont en werkt letterlijk op de grens tussen Vlaanderen en Frans-Vlaanderen, twee naburige maar niettemin verschillende territoria, op de grens van twee naties en twee staten, twee taalgemeenschappen. Ook in zijn persoonlijke familiegeschiedenis speelt die spanning tussen enerzijds de Franse, Romaanse en anderzijds de Vlaamse, Germaanse wereld een aanzienlijke rol. Zijn vader was een Fransman die Belg werd, zijn moeder een West-Vlaamse. Zelf heeft Deleu zich doorlopend ingezet om die grens niet mythisch te bevestigen of te neutraliseren als wel te thematiseren. Alle definities om een volk af te bakenen en te definiëren – of het nu om het criterium van de taal gaat, of om ras, historisch verleden of grond – schieten fundamenteel tekort. Van meet af aan schurkt Deleu zich daarom tegen die grens aan, schrijft hij de grens voorbij, maar net daardoor is hij zich des te sterker van haar prangende aanwezigheid bewust.
Daarenboven speelt die grens in zijn werk niet alleen ruimtelijk een rol, maar ook temporeel. De mens zit continu geprangd tussen heden, verleden en toekomst. Algemener is er het besef van de tijdelijkheid die ons leven en, misschien trager en onbewuster, dat van de ons omringende wereld lijkt te beheersen. Dat besef creëert de vrijheid van de mens maar ook de druk van verantwoordelijkheid en verplichtingen. Het komt erop aan die verschillende tijdsdimensies zo optimaal te laten versmelten in het eigen bestaan. Vanaf de eerste teksten is de taal er dan ook op gericht om de grens af te tasten tussen leven en dood, de ‘overkant’ en het ‘achterland’ om de termen van Deleu’s werk zelf te hernemen.
Diezelfde logica wordt in de redevoeringen, maar zijdelings ook in de fictionele teksten, beleden met betrekking tot een ruimere cultuur. Ook op dit vlak is het nu enkel zinvol in het licht van het spanningsveld tussen archaïsmen en neologismen, tussen wat behoort tot de gezaghebbende traditie, tot het erfgoed, en wat zich als prille evolutie of revolutie lijkt aan te dienen. In laatste instantie is er uiteraard het besef van de uiteindelijke tijdelijkheid. Kortom, de mens is blijvend onderweg van hier naar elders,van nu naar ooit. Of hij zich nu gedraagt als een toerist, een vreemdeling, een zwerver, een zendeling, hij blijft bovenal ontheemd, iemand van de zijlijn.
Het gaat voorbij… Net daarom wordt alles wat belangrijk lijkt, door ons intens bewaard. In de herinnering en de overlevering, in het schrift en het geheugen, in een monumentaal boek met een wat paradoxale titel…
–
‘Uitleiding’ door Prof. Dr. Dirk de Geest in de verzamelbundel ‘HET GAAT VOORBIJ, poëzie, lyrisch proza, redevoeringen van Jozef Deleu’, Uitgeverij Van Halewyck, Leuven & Meulenhoff, Amsterdam, 440 p., 2007.